Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-06-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2022:123
Zaaknummer
22-356/A/A
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht deels niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond. Het staat verweerder vrij om in het belang van zijn cliënten beslag te laten leggen. Het is aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om een inhoudelijk oordeel te geven over de vraag of klager in strijd heeft gehandeld met het verstekvonnis.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 27 juni 2022 in de zaak 22-356/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder gemachtigde: mr. P.H. Kramer advocaat te Amsterdam
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 26 april 2022 met kenmerk 1398766, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Verweerder staat de heer F en mevrouw B (hierna samen: de cliënten van verweerder), woonachtig in Amerika, bij in een geschil met klager. Volgens de cliënten van verweerder maakt klager zich schuldig aan het – kort gezegd - stalken van (met name) mevrouw B. 1.2 Op 14 augustus 2017 hebben klager en de cliënten van verweerder een overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst), waarin zij onder meer overeen zijn gekomen dat klager geen contact meer zal opnemen met de cliënten van verweerder op welke wijze dan ook en dat hij al hetgeen hij over hen op het internet heeft gepubliceerd zal verwijderen. 1.3 Op 9 maart 2018 heeft verweerder namens zijn cliënten klager in kort geding gedagvaard en nakoming van de overeenkomst op straffe van verbeurte van een dwangsom gevorderd. Bij verstekvonnis van 6 april 2018 (hierna: het verstekvonnis) heeft de rechtbank de vordering toegewezen. 1.4 Op 7 december 2018, 28 februari 2019, 4 februari 2020, 10 februari 2020 en 18 februari 2020 heeft verweerder namens zijn cliënten het verstekvonnis aan klager laten betekenen en namens hen aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen. Verweerder heeft op enig moment namens zijn cliënten ten laste van klager beslag laten leggen. 1.5 Op 28 april 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder – kort samengevat – het volgende. a) Verweerder interpreteert al jaren cruciale feiten en feitelijke argumentatie incorrect, negeert deze en houdt deze achter in gerechtelijke procedures. b) Verweerder faciliteert meineed en verwerkt aan hem eind 2017 door klager gemelde feiten, bewijzen en argumentatie niet. c) Verweerder heeft veroorzaakt dat als gevolg van het bovenstaande onrechtmatig bedragen worden ingehouden.
3 VERWEER 3.1 Verweerder voert tegen de klacht verweer. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING Klachtonderdelen a) en b) 4.1 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 4.2 De voorzitter ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of klager kan worden ontvangen in deze klachtonderdelen. Ingevolge artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De voorzitter dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen. 4.3 Klager maakt verweerder in klachtonderdelen a) en b) een groot aantal verwijten die hij in verschillende berichten aan de deken nader heeft toegelicht en die allemaal zien op (de aanloop naar) het vonnis van 6 april 2018. De kern van die verwijten is – zo begrijpt de voorzitter – dat verweerder volgens klager ten onrechte heeft gesteld dat klager de cliënten van verweerder stalkt, dat verweerder dat wist althans redelijkerwijs had kunnen weten en aldus meineed heeft gepleegd. Door hierover pas op 28 april 2021 een klacht in te dienen, heeft klager echter de termijn van artikel 46g lid 1 onder a, Advocatenwet overschreden. Van bijzondere omstandigheden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, is niet gebleken. Dit betekent dat klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk zijn. Klachtonderdeel c) 4.4 Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel – zo begrijpt de voorzitter – dat hij ten onrechte beslag heeft laten leggen ten laste van klager. 4.5 Uitgangspunt bij de beoordeling is dat aan de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. 4.6 Verweerder heeft namens zijn cliënten tot op heden vijf keer het verstekvonnis aan klager laten betekenen en namens zijn cliënten aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen. Kennelijk – de voorzitter beschikt niet over stukken daarvan – heeft verweerder namens zijn cliënten ook beslag laten leggen ten laste van klager. Dat mocht verweerder doen in het belang van zijn cliënten, die van mening zijn dat klager in strijd heeft gehandeld met het verstekvonnis. Het leggen van beslag is dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het is verder niet aan de tuchtrechter maar aan de civiele rechter om een inhoudelijk oordeel te geven over de vraag of klager in strijd heeft gehandeld met het verstekvonnis. 4.7 De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdeel c) kennelijk ongegrond is.
BESLISSING De voorzitter verklaart: klachtonderdelen a) en b), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk klachtonderdeel c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. C. Kraak, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 27 juni 2022