Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-06-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2022:92

Zaaknummer

21-433/DH/RO

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft een beroepsfout gemaakt door een fatale termijn te laten verlopen. Verder heeft verweerder een cliënte in verschillende zaken bijgestaan, maar niet op genoegzame wijze gecommuniceerd over zijn plan van aanpak. Verweerder heeft met zijn handelen en nalaten niet voldaan aan de eisen van professionaliteit en zorg die van hem als advocaat mogen worden verwacht. Schorsing voor de duur van twee weken.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 juni 2022 in de zaak 21-433/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klaagster gemachtigde: mr. A. Rhijnsburger tevens bijgestaan door (..) (hierna: de begeleidster van klaagster)

over:

verweerder gemachtigde: mr. M.A.K. Rahman

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 11 mei 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht over verweerder ingediend.  1.2    Op 6 mei 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/31 edl/gh van de deken ontvangen.  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van 7 februari 2022 van de raad. Daarbij waren klaagster, de gemachtigde van klaagster, de begeleidster van klaagster, verweerder en de gemachtigde van verweerder aanwezig.  1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 37. Voorts heeft de raad kennisgenomen van de stukken, toegestuurd door of namens klaagster op 20 september 2021, 30 september 2021, 31 januari 2022 en 7 februari 2022 en door of namens verweerder op 24 september 2021. 1.5    Op 9 februari 2022 heeft de griffier namens de raad aan zowel klaagster als verweerder verzocht nadere stukken aan de raad (met kopie aan de wederpartij) te verstrekken, waarbij klaagster en verweerder in de gelegenheid zijn gesteld over en weer op elkaars stukken te reageren. De raad heeft vervolgens kennisgenomen van de stukken, toegestuurd door of namens klaagster op 11 februari 2022, 15 februari 2022, 15 maart 2022 en 18 maart 2022 en door of namens verweerder op 15 februari 2022 en 24 februari 2022.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een drietal zaken, kort gezegd een huurzaak, een ontruimingszaak en een SVB-zaak.  2.3    De huurzaak en de ontruimingszaak hadden te maken met het overlijden van de moeder van klaagster op 28 december 2018. De moeder van klaagster was hoofdbewoner en huurder van een woning (hierna: de woning) waarin klaagster ten tijde van haar overlijden ook woonde. Klaagster wilde hierna in de woning blijven wonen, maar zij stond bij de verhuurder niet als bewoner/huurder ingeschreven. 2.4    De verhuurder (woningcorporatie V) heeft op 11 juni 2019 een brief gestuurd naar de erven van de moeder van klaagster, inhoudende een sommatie om de woning binnen 10 dagen “op te zeggen” met een opzegtermijn van een maand.  2.5    Klaagster heeft zich naar aanleiding van die brief tot het Juridisch Loket gewend.  2.6    Het Juridisch Loket heeft klaagster op 25 juni 2019 verwezen naar verweerder. In de verwijzing staat onder meer het volgende vermeld: “Rechtsgebied Huurrecht Omschrijving juridisch probleem Klant woont al langere tijd in de huurwoning van heer moeder. Moeder overleed onlangs. Verhuurder wil dat ze over 10 dagen vertrekt. Klant wil advies/rechtsbijstand over haar mogelijkheden.  Inhoud advies Klant wordt verwezen naar de advocaat van haar keuze.”   2.7    Op 27 juni 2019 hebben verweerder en (de begeleidster van) klaagster contact gehad over de inhoud van een naar de verhuurder te sturen brief. Bij e-mail van 9 juli 2019 heeft verweerder de definitieve versie van deze brief (gedateerd 8 juli 2019) aan de verhuurder gezonden. Die komt er in de kern op neer dat verweerder namens klaagster kenbaar maakt dat de woning niet zal worden ontruimd of opgezegd, aangezien klaagster nergens terecht kan en de woning een sterke, bijzondere en emotionele waarde voor haar heeft.  2.8    De verhuurder heeft op 7 september 2019 de erfgenamen in de ontruimingszaak gedagvaard. 2.9    Verweerder heeft de verhuurder op 30 oktober 2019 in de huurzaak gedagvaard. 2.10    Bij (tussen)vonnis van 31 oktober 2019 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen in de ontruimingszaak gelast. 2.11    Deze comparatie is gehouden op 3 februari 2020. Het proces-verbaal van deze mondelinge behandeling vermeldt onder meer het volgende: “Na uitroeping van de zaak verschijnen: (…) aan de zijde van gedaagden: [klaagster]; (…) [verweerder], gemachtigde van [klaagster].  (…) Door de aanwezigen wordt -zakelijk weergegeven- verklaard als volgt: (…) Door en namens gedaagde:  (…) [Klaagster] is toen naar [verweerder] gegaan. Op zijn verzoek heeft [klaagster] [de verhuurder] verzocht om haar een brief te sturen met het standpunt van [de verhuurder]. Dat is de brief van 11 juni 2019.  De griffier heeft genoteerd dat [klaagster] heeft gezegd dat zij op 2 juni 2019 een eerste afspraak had met [verweerder]. Op de vraag van de kantonrechter aan [verweerder] of deze datum juist is, heeft [verweerder] geen antwoord willen geven, omdat hij de relevantie van deze vraag niet inzag. Gelet op het spanningsveld dat lijkt te zijn ontstaan tussen [verweerder] en [klaagster], gelet op het verstrijken van de termijn van artikel 7:268 BW op 28 juni 2019 en het niet willen beantwoorden door [verweerder] of juist is dat [klaagster] zich op 2 juni 2019 tot hem heeft gewend voor rechtshulp, heeft de kantonrechter de mondeling behandeling gesloten.” 2.12    Bij verstekvonnis van 12 december 2019 van de Rechtbank Rotterdam heeft de kantonrechter de vorderingen van klaagster in de huurzaak afgewezen om voor recht te verklaren dat zij vanaf de datum van het overlijden van haar moeder medehuurder van de woning is en de verhuurder te veroordelen de huurovereenkomst aldus te wijzigen dat klaagster als medehuurder wordt aangemerkt. 2.13    Bij vonnis van 6 maart 2020 van de Rechtbank Rotterdam zijn de gezamenlijke erfgenamen, onder wie klaagster, veroordeeld om binnen vier weken na betekening van dat vonnis de woning te ontruimen en te verlaten. Klaagster is tegen die uitspraak in hoger beroep gegaan.

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat: a)    hij zijn afspraken niet is nagekomen en pas laat op verzoeken en e-mails van klaagster heeft gereageerd; b)    hij -door een gebrek aan voldoende kennis van het huurrecht- niet professioneel is geweest in zijn optreden, waardoor hij klaagster heeft benadeeld. 3.2    Klaagster heeft ter toelichting op de klacht het volgende naar voren gebracht:  Klaagster verwijt het verweerder dat hij de in artikel 7:268 van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde termijn van zes maanden heeft laten verstrijken. Verweerder was volgens klaagster tijdig op de hoogte van de wens van klaagster om na het overlijden van haar moeder in de woning te kunnen blijven wonen en de huurovereenkomst voort te zetten. Klaagster stelt dat haar begeleidster al op 26 februari 2019 contact heeft opgenomen met verweerder om zich hierover te laten adviseren. Verweerder heeft toen diverse tips aan de begeleidster van klaagster verstrekt.  Klaagster is vervolgens op 3 juni 2019 bij verweerder langs geweest. Toen aan klaagster op 11 juni 2019 de ontruiming van de woning werd aangezegd, heeft zij zich gewend tot het Juridisch Loket gewend. Op advies van het Juridisch Loket heeft klaagster zich tot verweerder gewend. Klaagster wijst erop dat de termijn van zes maanden op dat moment nog niet was verstreken.  Verweerder heeft vervolgens weliswaar actie voor klaagster ondernomen, maar dat is op niets uit gelopen, omdat hij te laat was. Het lijkt erop dat verweerder niet in huurrecht is gespecialiseerd. Verweerder is dan ook ernstig te kort geschoten in de behartiging van de belangen van klaagster. Klaagster heeft als gevolg daarvan de woning moeten verlaten. Klaagster is voorts van mening dat verweerder in zijn optreden vaag en niet duidelijk is. Op vragen van klaagster heeft hij niet of te laat gereageerd.  Verweerder heeft ook geen gehoor gegeven aan klaagsters verzoek om de uitgebrachte schriftelijke adviezen naar haar te mailen. 

4    VERWEER  4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Hij heeft het volgende aangevoerd: Verweerder acht het verwijt dat klaagster hem maakt niet terecht. Verweerder betwist dat de begeleidster van klaagster zich met betrekking tot deze kwestie al in februari 2019 tot hem heeft gewend en dat klaagster op 3 juni 2019 bij hem op kantoor is geweest. Volgens verweerder is hij pas door de doorverwijzing van het Juridisch Loket op 25 juni 2019 voor het eerst bekend geworden met de wens van klaagster om in de woning te blijven. Verweerder heeft naar aanleiding van die doorverwijzing de opdracht aanvaard. Hij verwijst daarvoor naar een opdrachtbevestiging van 25 juni 2019. Verweerder verkeerde op dat moment in de veronderstelling dat de moeder van klaagster was overleden op 18 december 2019 (de raad begrijpt dat verweerder bedoelt: 2018); dat was hem telefonisch door klaagster medegedeeld. Verweerder wist dan ook niet beter dan dat de termijn van zes maanden al was verstreken. Verweerder heeft dat klaagster ook in de opdrachtbevestiging voorgehouden.  De fout ligt dus niet bij verweerder, maar bij de begeleidster van klaagster die te laat voor klaagster in actie is gekomen.  Verweerder stelt dat hij in zijn optreden altijd transparant is geweest. Klaagster kon met vragen altijd bij hem terecht.

5    BEOORDELING 5.1    De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). Ten aanzien van klachtonderdeel a):   5.2    Klaagster had uitdrukkelijk de wens om na het overlijden van haar moeder in de woning te blijven wonen en de huurovereenkomst voor te zetten. Klaagster had niet de status van medehuurder, maar woonde daar wel. Ingevolge artikel 7:268 lid 2 BW zet de persoon die (…) in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijk huishouding heeft gehad, de huur voort gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder (…). Deze persoon zet de huur ook nadien voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen die termijn ingestelde vordering (…).  5.3    De moeder van klaagster is overleden op 28 december 2018. Dat betekent dat klaagster tot en met 28 juni 2019 de tijd had om een vordering ex artikel 7:268 lid 2 BW in te stellen.  5.4    Klaagster heeft zich met haar wens om in de woning te kunnen blijven wonen tot verweerder gewend. Het staat vast dat verweerder geen vordering ex artikel 7:268 lid 2 BW heeft ingesteld.  5.5    De kantonrechter heeft klaagsters vordering ex artikel 7:267 lid 1 BW afgewezen, omdat een dergelijke vordering slechts gezamenlijk met de huurder kan worden ingesteld en de moeder van klaagster reeds was overleden.  5.6    Gelet op de aard van het onderliggende geschil -in het bijzonder de vervaltermijn van artikel 7:268 lid 2 BW- is het van belang op welk moment klaagster zich, al dan niet via haar begeleidster, voor het eerst tot verweerder heeft gewend met haar verzoek om haar belangen in deze kwestie te behartigen. Klaagster en verweerder verschillen daarover van mening. Volgens verweerder was het eerste contact op 25 juni 2019; volgens klaagster en haar begeleidster al eerder en is zij op 3 juni 2019 op het kantoor van verweerder geweest.   5.7    De raad acht de volgende stukken van belang ter ondersteuning van het standpunt van klaagster: a)    een notitie van 26 februari 2019 van de begeleidster van klaagster. Daarop staan onder meer de naam van verweerder (zij het onjuist gespeld), het telefoonnummer van zijn kantoor en enige aantekeningen die betrekking hebben op de situatie van klaagster (“huurovereenkomst”, “moeder overleden” en “ik woon in die woning”); b)    een uitdraai van appberichten, die de begeleidster van klaagster op 19 maart 2019 aan klaagster heeft gezonden; de begeleidster van klaagster heeft daarbij een foto van de onder a) genoemde notitie gestuurd, met daarbij ter toelichting het volgende: “wat de advocaat heeft gevraagd is: BRP is een uitreksel bij de gemeente Dat je uitkering heb (Wajong) Laatste 3 maanden bankafschrift van L(..)  Huurovereenkomst (…)” c)    een uitdraai uit het zorgdossier van klaagster, opgemaakt door de begeleidster van klaagster, onder meer inhoudende:  “- 26 februari 2019 Haar prioriteit is dat ze de woning van haar moeder wilt behouden en erin kan gaan wonen. we hebben twee verschillende advocaten gesproken en elk advocaat heeft zo zijn zienswijze. - 26 maart 2019 Voor het behouden van de woning van haar moeder wilt ze een advocaat inschakelen wellicht ze de woning toegekend krijgt, tot nu toe is er maar 1 advocaat die van mening is dat ze de woning krijgt en rest geeft geen hoop. - 7 mei 2019 [Klaagster] wil een afspraak maken met een advocaat die haar kan vertegenwoordigen in haar zaak. Ze heeft voor advocaat [X, niet zijnde verweerder] gekozen. - 14 mei 2019  Vandaag hadden we afspraak bij haar advocaat om haar situatie te bespreken en of er mogelijkheid is voor een rechtszaak. De heer X gaf gelijk al aan dat dit geen rechtszaak is en [klaagster] geen schijn van kans gaat maken bij de rechter. Hij heeft haar wel geadviseerd om een urgentie aan te vragen en mocht deze zijn afgewezen, dan kan hij voor haar een procedure opstarten zodat deze alsnog wordt toegewezen, gezien haar achtergrond. [Klaagster] is niet tevreden met de ontvangen antwoord en laat het er niet bij zitten, ze denk er toch over na om een afspraak te maken met een ander advocaat [verweerder, zij het onjuist gespeld] die haar eerde een beloftes heeft gegeven de zaak wel kan winnen - 28 mei 2019  Telefonisch contact gehad met [verweerder, zij het onjuist gespeld] om een afspraak te maken, deze is gemaakt op 3 juni 2019 om 13.00 uur - 3 juni 2019  Vandaag een afspraak met haar advocaat [verweerder, zij het onjuist gespeld], die heeft haar geadviseerd verder geen stappen te ondernemen en blijven wonen waar ze nu woont, laat de woningcoöperaties maar actie ondernemen die haar graag eruit willen hebben. Mocht er een rechtszaak komen dan wilt de advocaat bijspringen en haar vertegenwoordigen in haar zaak.” d)    een appbericht d.d. 3 april 2019 van de begeleidster van klaagster, inhoudende dat zij heeft begrepen dat [verweerder, zij het onjuist gespeld] goed is; e)    een screenshot van de parkeergeschiedenis van de auto van de begeleidster van klaagster, waaruit kan worden afgeleid dat zij haar auto op 3 juni 2019 heeft geparkeerd in de zone waar het kantoor van verweerder zich bevindt; f)    een email d.d. 25 juni 2019 (om 16:02:11) van de begeleidster van klaagster aan verweerder over de brief van 11 juni 2019 van de verhuurder inzake de ontruiming; g)    de mededeling door of namens klaagster tijdens de mondelinge behandeling op 3 februari 2020 dat klaagster voor 11 juni 2019 naar verweerder is gegaan;  h)    de omstandigheid dat verweerder tijdens de mondelinge behandeling op 3 februari 2020 geen antwoord heeft willen geven op de vraag van de kantonrechter of klaagster op 2 juni 2019 (de raad begrijpt: op 3 juni 2019) een eerste afspraak met hem had, welke vraag kennelijk werd gesteld nadat klaagster had verteld over die afspraak; i)    een brief d.d. 17 januari 2022 van de zorgbegeleidster die klaagster heeft vergezeld tijdens de mondeling behandeling op 3 februari 2020, voor zover inhoudende:    “Met dit schrijven verklaar ik, (…), dat bij de zitting van 3 februari 2020 (waar ik persoonlijk als begeleidster aanwezig was) tijdens de pauze de advocaat [verweerder] aan [klaagster] heeft aangegeven waarom zij 3 juni 2019 als datum heeft benoemt tijdens de zitting bij de rechter. Dit omdat op 3 juni 2019 [klaagster] haar dossier had afgegeven aan [verweerder] zodat hij de rechterlijke procedure zou starten. Echter heeft hij pas na drie weken het dossier opgepakt. Hij sprak [klaagster] aan dat zij tijdens de zitting had moeten zeggen dat ze vergeten is op welke datum zij naar de advocaat is geweest.” j)    de agenda van de begeleidster van klaagster, voor zover inhoudende: “maandag 3 juni 2019 13.00 [verweerder, zij het onjuist gespeld] <-> [klaagster]”  5.8    Hiertegenover, in het voordeel van verweerder, staan de agenda van verweerder (waarin geen afspraak op 3 juni 2019 met klaagster staat vermeld) en de opdrachtbevestiging d.d. 25 juni 2019 van verweerder aan klaagster. In die brief schrijft verweerder dat de moeder van klaagster op 18 december 2019 is overleden en dat klaagster daardoor vanwege de “6 maandentermijn” mogelijk te laat is. De raad stelt vast dat de vermelding van het jaartal van overlijden niet klopt (verweerder schrijft 2019 in plaats van 2018). Het valt ook op dat verweerder alleen in deze brief 18 december als datum van overlijden noemt (in tegenstelling tot bijvoorbeeld de dagvaarding van 30 oktober 2019). Verder valt het op dat dit de enige brief is die verweerder naar het huisadres van klaagster heeft gestuurd en dat klaagster heeft verklaard dat zij niet van deze opdrachtbevestiging op de hoogte is.    5.9    Naar het oordeel van de raad bevatten de onder 5.7 genoemde stukken en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, sterke aanwijzingen dat klaagster al voor 25 juni 2019 contact met verweerder heeft gehad en dat zij op 3 juni 2019 een bezoek aan het kantoor van verweerder heeft gebracht. Verweerder heeft dat ontkend, maar heeft geen, althans onvoldoende concrete omstandigheden aangevoerd waarom de stelling van klaagster op dat punt niet zou kloppen.   5.10    Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat klaagster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij al voor 25 juni 2019 contact met verweerder heeft gehad en dat zij op 3 juni 2019 een bezoek aan het kantoor van verweerder heeft gebracht. Dit brengt mee dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt, omdat hij de in artikel 7:268 BW genoemde termijn van zes maanden heeft laten verstrijken. Verweerder is daardoor tekort geschoten in de wijze waarop hij de belangen van klaagster heeft behartigd. 5.11    Klachtonderdeel a) is daarmee gegrond. Ten aanzien van klachtonderdeel b):   5.12    De raad is van oordeel dat verweerder er geen blijk van heeft gegeven dat hij met klaagster op genoegzame wijze heeft gecommuniceerd over zijn plan van aanpak. De raad heeft uit het klachtdossier geenszins kunnen afleiden dat verweerder klaagster op deugdelijke wijze heeft voorgelicht over haar proceskansen en procesrisico’s en dat hij haar heeft betrokken bij zijn te ondernemen acties. Een en ander klemt te meer nu de begeleidster van klaagster bij herhaling vragen aan verweerder heeft gesteld over het verloop van de procedures en hem heeft verzocht duidelijkheid te verschaffen over de positie van klaagster.  5.13    Uit het voorgaande volgt dat ook klachtonderdeel b) gegrond is. 

6    MAATREGEL 6.1    Verweerder heeft een beroepsfout gemaakt door een fatale termijn te laten verlopen. Verder heeft verweerder een cliënte in verschillende zaken bijgestaan, maar niet op genoegzame wijze gecommuniceerd over zijn plan van aanpak. Verweerder heeft met zijn handelen en nalaten niet voldaan aan de eisen van professionaliteit en zorg die van hem als advocaat mogen worden verwacht.  6.2    Bij het bepalen van de op te leggen maatregel heeft de raad in aanmerking genomen dat verweerder zijn fout niet heeft toegegeven, maar een ander verhaal heeft opgehouden en daarbij zijn eigen fout bij (de begeleidster van) zijn cliënte heeft neergelegd, terwijl dit een kwetsbare cliënte betreft. Verder acht de raad het zorgelijk dat verweerder in het onderzoek naar de klacht niet alleen geen open kaart heeft gespeeld, maar ook geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de deken om processtukken te verstrekken.  6.3    Gelet op het voorgaande acht de raad de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken passend en geboden. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING  7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven. 7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 25,- reiskosten van klaagster, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat.  7.3    Verweerder dient het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken  nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klaagster. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.  7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart de klacht in beide onderdelen gegrond; - legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken op; -    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;  -    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; -    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;  -    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.      Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. A.B. Baumgarten, T. Hordijk, L.P.M. Eenens en P.C.M. van Schijndel, leden, bijgestaan door mr. A. Wijtzes als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2022.