Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-05-2022
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2022:121
Zaaknummer
210279
Inhoudsindicatie
Belangenverstrengeling. Anders dan de raad verklaart het hof de klacht ongegrond. De klacht ziet op een andere fase van de rechtsbijstandverlening door verweerder dan waarvan de raad is uitgegaan. Verweerder is voor (het bestuur van) klaagster opgetreden, terwijl zij wist en ermee instemde dat verweerder ook (nog steeds) optrad voor het lid van klaagster voor wie hij eerder een procedure tegen klaagster had gevoerd.
Uitspraak
van 30 mei 2022
in de zaak 210279
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 16 augustus 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: de raad) in de zaak met nummer 21-287/A/NH. De raad heeft klachtonderdeel a) gegrond verklaard, de klachtonderdelen b) en c) ongegrond verklaard, aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:192 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing van de raad is op 14 september 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof
- de stukken van de raad;
- het verweerschrift van klaagster.
2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 25 maart 2022. Daar zijn verweerder en namens klaagster mevrouw B. en de heer R. verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht, verweerder mede aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast
3.2 Klaagster is een Coöperatieve Vereniging. Zij is in 1995 opgericht om een afgeschermde parkeerruimte voor auto’s te creëren onder een appartementencomplex.
Kwestie I
3.3 In 2017/2018 werd het bestuur van klaagster gevormd door B-I, B-II en W (hierna: het oude bestuur). In die periode heeft verweerder een lid van de CV, G te noemen), bijgestaan in een (bodem)procedure tegen klaagster. Die procedure ging over het toewijzen van parkeerplaatsen. De rechtbank heeft G in het ongelijk gesteld en hem veroordeeld in de proceskosten van klaagster.
Kwestie II
3.4 Het oude bestuur van klaagster (dus B-I, B-II en W) is na de uitspraak van de rechtbank afgetreden en een nieuw bestuur, bestaande uit H en B-III (hierna: het tweede bestuur) is aangetreden. Verweerder heeft het bestuur geadviseerd een schikking te treffen met G omdat de proceskansen voor G in een eventueel hoger beroep goed waren. Verweerder stond G toen ook nog bij. Zowel G als het bestuur van de CV was ermee bekend en akkoord dat verweerder beide partijen ter zake adviseerde. Verweerder heeft de CV op 29 april 2019, ter attentie van H, een opdrachtbevestiging gezonden “met betrekking tot de perikelen met de parkeerplaatsen en de wijze waarop uw bestuur daar mee om kan gaan.” Het tweede bestuur heeft in het kader van een minnelijke regeling met G namens de CV aan G een bedrag van € 8.700,- betaald.
Kwestie III
3.5 Tijdens een algemene ledenvergadering hebben de leden van klaagster het tweede bestuur afgezet en een nieuw (derde) bestuur benoemd. De leden van het tweede bestuur wilden zich niet laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel. De CV heeft een advocaat ingeschakeld en een kort geding aanhangig gemaakt tegen de twee leden van het tweede bestuur. Verweerder heeft deze twee bestuursleden in dat kort geding bijgestaan. Bij vonnis van 19 november 2019 heeft de voorzieningenrechter de twee bestuursleden van het tweede bestuur veroordeeld zich uit te schrijven bij de Kamer van Koophandel.
Kwestie IV
3.6 De CV (onder leiding van het derde bestuur) heeft in de algemene ledenvergadering besloten de leden van het tweede bestuur hun lidmaatschap te ontnemen. Verweerder heeft de twee leden van het tweede bestuur (weer) als advocaat bijgestaan in de hierop gevolgde procedure tegen klaagster over het genomen besluit.
4 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
a) Verweerder heeft zowel voor als tegen klaagster opgetreden;
(…).
5 BEOORDELING
omvang hoger beroep
5.1 In hoger beroep is nog slechts klachtonderdeel a) aan de orde.
overwegingen raad
5.2 De raad heeft overwogen dat verweerder in opdracht van het tweede bestuur voor klaagster (als zijn cliënte) heeft opgetreden in het kort geding dat tot het vonnis van 19 november 2019 heeft geleid. Voordien heeft hij opgetreden tegen klaagster voor een lid van klaagster (G). De opdrachtbevestiging van 29 april 2019 is ook aan klaagster gericht en verweerder heeft aan klaagster gedeclareerd. Klaagster is aldus de cliënte van verweerder geweest en niet, zoals verweerder aanvoert, slechts (de leden van) het tweede bestuur. Verweerder is na het kort geding waarin hij voor klaagster is opgetreden, opgetreden tegen klaagster voor de twee bestuursleden van het tweede bestuur, aldus de raad.
5.3 De raad heeft het optreden van verweerder vervolgens getoetst aan regel 15 van de Gedragsregels 2018, dat bepaalt dat de advocaat in beginsel niet mag optreden tegen een voormalige cliënt, tenzij (cumulatief) is voldaan aan de voorwaarden genoemd in gedragsregel 15 lid 3 of indien beide partijen overeenkomstig gedragsregel 15 lid 4 op grond van de hun verstrekte informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één partij tegen de andere partij. De raad is van oordeel dat reeds aan de eerste voorwaarde van regel 15 lid 3 niet is voldaan, omdat de kort gedingprocedure over de uitschrijving van het tweede bestuur bij de Kamer van Koophandel minst genomen een ter zake doend verband heeft met de kwestie waarin verweerder het tweede bestuur heeft bijgestaan betreffende hun ontzetting uit het lidmaatschap. Op grond hiervan heeft de raad klachtonderdeel a) gegrond verklaard.
beroepsgronden
5.4 Verweerder heeft als beroepsgronden aangevoerd dat de feiten niet volledig juist zijn weergegeven en dat hij steeds de individuele bestuursleden van “het tweede bestuur” heeft bijgestaan. Tegen hen werd een kort geding aanhangig gemaakt om hen te dwingen tot aftreden. Eiseres (klaagster) werd in dat kort geding door een andere advocaat bijgestaan. Dit gaf verweerder de overtuiging dat hij geen inbreuk maakte op regel 15 van de Gedragsregels 2018. Hij trad immers niet op tegen een voormalige cliënte, maar tegen een besluit van het toen zittende bestuur. Ook zijn de belangen van klaagster niet geschaad en had verweerder geen informatie die in deze misbruikt had kunnen worden. De uitspraak van de voorzieningenrechter dat “het tweede bestuur” vanaf 23 juli 2019 niet meer in functie kon zijn, bracht mee dat per die datum geen enkele band met de vereniging meer bestond. Dat verweerder klaagster – in formele zin – heeft bijgestaan is geen ter zake doende verband. Ten tijde van zijn optreden heeft het huidige bestuur van de vereniging daarover ook niet geklaagd. Het werd pas een item toen geen vergoeding plaatsvond van de kosten van verweerder, die door zijn cliënten ten laste van de vereniging waren gebracht. Verweerder maakt tot slot bezwaar tegen de overweging van de raad dat hij onvoldoende blijk van inzicht heeft gegeven in de laakbaarheid van zijn gedrag. Gelet op het advies van de deken meende verweerder dat zijn inschatting over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid de juiste was. De deken heeft in haar reactie op de ingediende klacht en het gevoerde verweer namelijk onder meer geschreven dat zij niet verwacht dat de tuchtrechter het met klaagster eens is ter zake de overtreding van gedragsregel 15.
verweer in beroep
5.5 Op hetgeen klaagster in beroep heeft aangevoerd zal het hof hierna, voor zover nodig, ingaan.
maatstaf
5.6 Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen.
beoordeling van de klacht
5.7 Het hof heeft – mede in vervolg op nader feitenonderzoek ter zitting – de feiten opnieuw vastgesteld. De beroepsgrond van verweerder die ziet op de door de raad vastgestelde feiten hoeft daarom geen verdere behandeling.
5.8 Ter zitting van het hof is vastgesteld dat de klacht alleen is gericht tegen de bijstand aan de CV door verweerder in kwestie II nadat hij in kwestie I tegen klaagster had opgetreden. Klaagster heeft ter zitting expliciet gesteld dat haar klacht niet ziet op het optreden van verweerder in kwestie III en kwestie IV. Klaagster heeft ter zitting medegedeeld dat het tweede bestuur in kwestie II de schikking met G buiten de overige leden om heeft getroffen. De bemoeienis van verweerder bij de schikking ligt aan de basis van de klacht.
5.9 Nadat de rechtbank in de zaak van G tegen de CV vonnis had gewezen (kwestie I), heeft klaagster, die toen vertegenwoordigd werd door het tweede bestuur, zich tot verweerder gewend voor advies (kwestie II). Klaagster heeft verweerder toen ook gevraagd om te adviseren in de zaak tegen G. Klaagster was toen bekend met de bijstand door verweerder aan G in kwestie I. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat G tegen de bijstand door verweerder aan de CV geen bezwaar had en dat verweerder bij de wijze waarop G en de CV uiteindelijk tot een schikking zijn gekomen niet betrokken is geweest.
5.10 Het hof is van oordeel dat derhalve zowel klaagster als G hebben ingestemd met het optreden door verweerder voor klaagster in kwestie II; een instemming die conform het vierde lid van Gedragsregel 15 op behoorlijke wijze tussen voldoende gelijkwaardige partijen tot stand is gekomen. Dat, zoals door klaagster is gesteld, de twee bestuursleden van het tweede bestuur buiten hun boekje zouden zijn gegaan bij het treffen van de regeling met G is in de gegeven omstandigheden niet van belang. Niet is gesteld of gebleken dat verweerder dit wist of had moeten weten. En overigens heeft verweerder onweersproken gesteld dat hij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de uiteindelijk getroffen schikking.
conclusie
5.11 Conclusie uit het voorgaande is dat de beslissing van de raad niet in stand kan blijven en dat het hof klachtonderdeel a) ongegrond zal verklaren.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 16 augustus 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam in de zaak met nummer 21-287/A/NH, voor zover daarin klachtonderdeel a) gegrond is verklaard, verweerder de maatregel van berisping is opgelegd, verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- en de reiskosten van € 25 aan klaagster en verweerder is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.250,-;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart klachtonderdeel a) ongegrond.
Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot , voorzitter, mrs. P.T. Gründemann en G.J.K. Elsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo , griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 30 mei 2022 .