Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-06-2022
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2022:120
Zaaknummer
210284
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Kwaliteit van de dienstverlening. Verweerder heeft klager geadviseerd over een vaststellingsovereenkomst en klager in dat verband niet hebben geinformeerd over het bovenwettelijke karakter van de hierin opgenomen alimentatieverplichting jegens zijn kinderen. Het hof gaat ervan uit dat klager na ontvangst van het vonnis van de voorzieningenrechter van 13 mei 2019 er redelijkerwijs mee bekend was of had kunnen zijn dat het beding bovenwettelijk van aard is, zodat geldt dat zijn klacht niet binnen de éénjaarstermijn als bedoeld in artikel 46g, tweede lid van de Advocatenwet is ingediend. Het hof vernietigt de beslissing van de raad en verklaart de klacht alsnog niet-ontvankelijk.
Uitspraak
van 10 juni 2022
in de zaak 210284
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 23 augustus 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummer: 20-798/DB/ZWB). In deze beslissing is de klacht van klager gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht en de proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2021:152 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 22 september 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:
de stukken van de raad; het verweerschrift van klager; het mailbericht van 3 maart 2022 met de aanvullende producties 8 tot en met 16 van verweerder.2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 14 maart 2022. Daar zijn verweerder en klager verschenen, laatstgenoemde vergezeld door zijn partner. Partijen hebben hun standpunt tijdens de zitting mondeling toegelicht.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 Klager heeft in 2014 een ernstig auto-ongeval gehad, waardoor hij lijdt aan (korte termijn) geheugenverlies. Verweerder heeft klager in 2016 en 2017 bijgestaan bij de afwikkeling van de buitenhuwelijkse relatie van klager met X. Op 3 april 2017 hebben klager en X in dit verband een vaststellingsovereenkomst gesloten. In deze vaststellingsovereenkomst is in artikel IV een beding voor een (studie)bijdrage voor de kinderen van klager en X in de leeftijd van 21 tot 25 jaar opgenomen. Dit beding luidt als volgt:
“De ouders verplichten zich aan een kind van 21 jaar of ouder een (studie)bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met hen met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de 25-jarige leeftijd bereikt. Dit beding ten behoeve van ieder der kinderen van de ouders is onherroepelijk, zodat de kinderen het recht hebben om zo nodig nakoming van dit beding te vorderen. De ondertekening van dit ouderschapsplan geldt tevens als aanvaarding van dit beding door partijen als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.
3.3 Klagers zoon (hierna: de zoon) is op 4 mei 2018 21 jaar geworden. Klager is vanaf mei 2018 gestopt met het betalen van een bijdrage aan de zoon.
3.4 Begin 2019 heeft de zoon een kort geding tegen klager aanhangig gemaakt, waarin hij betaling van de hierboven genoemde (studie)bijdrage heeft gevorderd. Klager is in deze procedure bijgestaan door mr. E, advocaat. Bij vonnis van 13 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant klager veroordeeld tot het betalen van de studiebijdrage met terugwerkende kracht vanaf 4 mei 2018. In dit vonnis heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen:
“3.12. De vader heeft in verband met de hoogte van het door [de zoon] gevorderde bedrag aan studiebijdrage aangevoerd dat uit het door [de zoon] overgelegde behoeftelijstje niet is gebleken dat hij behoeftig is. De vader legt daaraan kennelijk artikel 1:392, lid 2 BW ten grondslag, dat bepaalt dat de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud in het algemeen alleen in geval van behoeftigheid bestaat.
3.13. Nu de vader en de moeder van [de zoon] een afspraak hebben gemaakt over hun bijdrage voor de kinderen tussen 21 en 25 jaar, heeft deze partij-afspraak voorrang op voormelde wettelijke bepaling. Dit betekent dat voor de beoordeling van de hoogte van het aan [de zoon] op grond van de vaststellingsovereenkomst toekomende bedrag niet het criterium van behoeftigheid geldt.”
3.5 Nadien heeft klager een derde advocaat in de arm genomen, mr. G.
3.6 Bij brief van 9 juli 2020 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld. Klager heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder hem niet naar behoren heeft geadviseerd, met schade voor klager tot gevolg. Verweerder heeft aansprakelijkheid afgewezen.
3.7 Klager heeft bij brief van 24 juli 2020, door de deken ontvangen op 31 juli 2020, een klacht bij de deken ingediend over verweerder.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij klager voorafgaand aan het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst van 3 april 2017 niet erover heeft geïnformeerd dat de wettelijke alimentatieverplichting loopt tot 21 jaar.
5 BEOORDELING
ontvankelijkheid
5.1 Voordat het hof kan toekomen aan een inhoudelijke behandeling van de klacht, dient het hof te onderzoeken of klager zijn klacht tijdig heeft ingediend bij de deken.
5.2 Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. In deze zaak heeft klager aangevoerd dat verweerder hem er niet op heeft gewezen dat klager op grond van het hiervoor (in 3.2) aangehaalde beding in de vaststellingsovereenkomst een bovenwettelijke verplichting op zich zou nemen jegens zijn kinderen. De verweten nalatigheid heeft uiterlijk plaatsgevonden op de datum van de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, te weten op 3 april 2017. Klager zijn klacht hierover ingediend bij de deken ná het verstrijken van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g, eerste lid, onder a) van de Advocatenwet, namelijk op 24 juli 2020. Klager heeft tijdens de zitting aangevoerd dat hij pas op een later moment met de nalatigheid van verweerder bekend is geworden. Het hof begrijpt dat klager hiermee een beroep doet op artikel 46g, tweede lid van de Advocatenwet, op grond waarvan de klacht ingediend moet zijn binnen een jaar nadat de gevolgen van de verweten gedraging redelijkerwijs alsnog bekend zijn geworden bij klager. Klager heeft in dat verband aangevoerd dat hij pas bekend is geworden met de verweten gedraging toen zijn derde advocaat, mr. G, hem er in het najaar van 2019 op wees dat het beding bovenwettelijk van aard is. Wat hier, gelet op het gebrek aan onderbouwing van deze stelling, ook van zij, naar het oordeel van het hof volgt al uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 13 mei 2019 – in het bijzonder uit rov. 3.13 – dat het beding moet worden gekwalificeerd als een bovenwettelijke partij-afspraak. Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat klager er na ontvangst van dit vonnis redelijkerwijs mee bekend was of had kunnen zijn dat het beding bovenwettelijk van aard is, en geldt dat zijn klacht niet binnen de éénjaarstermijn als bedoeld in artikel 46g, tweede lid van de Advocatenwet is ingediend.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 23 augustus 2021 van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 20-798/DB/ZWB, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn klacht.
Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. G.C. Endedijk, P.J.G. van den Boom, A.P. Wessels en E.A.M. Röttgering, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 10 juni 2022 .