Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-06-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2022:115

Zaaknummer

21-556/AL/MN

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat klaagster voldoende door verweerder is geïnformeerd over de te volgen strategie, almede de kansen en de risico’s in de verschillende procedures in deze zaak. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij ter voorkoming van een misverstand, onzekerheid of geschil zijn advies ten aanzien van de proceskansen en kostenrisico’s schriftelijk vastlegt. Omdat verweerder heeft nagelaten de inschatting van de kansen en risico’s schriftelijk vast te leggen, kan de raad niet vaststellen of en in hoeverre verweerder klaagster hierover voldoende heeft geïnformeerd, wat voor risico van verweerder komt. Hiervan valt verweerder tuchtrechtelijk een verwijt te maken. Voorts is uit het dossier gebleken en heeft verweerder erkend dat hij geen opdrachtbevestigingen aan klaagster heeft gestuurd. Klacht deels gegrond. Waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 7 juni 2022 in de zaak 21-556/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:

klaagster oververweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 11 juni 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 25 juni 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z1193166HH/SD van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 maart 2022. Daarbij waren klaagster (via een telefonische verbinding) en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 De zoon van klaagster is in december 2016 verwijderd van een school in Roermond. De zoon was toen 16 jaar oud. Het geschil met de school is uitgemond in allerlei (bestuursrechtelijke) procedures. Klaagster was de procespartij in verband met het wettelijk gezag over haar zoon. 2.3 Op 23 juli 2016 heeft klaagster zich tot verweerder gewend. Verweerder heeft klaagster in de procedures bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand. Vanaf 23 januari 2018, toen de zoon van klaagster 18 jaar werd, heeft verweerder (tevens) voor de zoon van klaagster opgetreden. 2.4 Klaagster heeft de school in 2016 in kort geding doen dagvaarden om haar zoon weer toe te laten tot de lessen. Bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, locatie Roermond, van 21 oktober 2016 zijn de vorderingen van klaagster toegewezen, een en ander onder verbeurte van een dwangsom. 2.5 De school heeft tegen het vonnis in kort geding van 21 oktober 2016 spoedappel ingesteld. Tevens heeft de school een executiegeschil opgestart, dat geleid heeft tot het vonnis in kort geding van 27 januari 2017. De voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, locatie Roermond, heeft de vorderingen van de school afgewezen. 2.6 Op 4 april 2017 heeft de Geschillencommissie passend onderwijs een verzoek van klaagster ongegrond verklaard. 2.7 In 2017 is een procedure aanhangig gemaakt bij de bestuursrechter in de rechtbank Limburg wegens het niet nemen van een besluit, waardoor dwangsommen verschuldigd waren. 2.8 Op 18 juli 2017 heeft het gerechtshof Den Bosch arrest gewezen in de kwestie van het kortgedingvonnis van 21 oktober 2016. Het gerechtshof heeft het kort gedingvonnis vernietigd en de vordering van klaagster afgewezen (en de school in het gelijk gesteld). 2.9 Op 21 december 2018 heeft de bestuursrechter in de rechtbank Limburg, locatie Roermond, uitspraak gedaan tegen de stichting Samenwerkingsverband VOSO Noord-Limburg, waarin klaagster bezwaar had gemaakt tegen de toelaatbaarheidsverklaring voortgezet speciaal onderwijs voor de periode van 1 januari 2017 tot 31 juli 2018. Het beroep van klaagster is ongegrond verklaard. 2.10 Tegen de uitspraak van 21 december 2018 heeft klaagster hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2019. Op 22 januari 2020 is uitspraak gedaan, waarin het hoger beroep is afgewezen. 2.11 Op 11 juni 2020 heeft klaagster een klacht tegen verweerder ingediend.

3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) niet of nauwelijks te reageren op haar vragen en verder telefonisch en schriftelijk onbereikbaar te zijn; b) geen duidelijke informatie te verstrekken, noch over uitspraken noch over de voorbereiding van zittingen; c) een fout te maken tijdens een kort geding procedure in 2017, welke fout nimmer is rechtgezet; d) niet te informeren over ingediende stukken, noch concepten hiervan ter goedkeuring voor te leggen; e) niet of onvoldoende informatie over de zaak vast te leggen en voor te houden; f) geen informatie te verstrekken van de uitkomst van de laatste zitting.

4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdeel a) 4.2 Klaagster belde verweerder meermalen per week en daarnaast ontving hij wekelijks gemiddeld vijf e-mails van klaagster. Verweerder heeft daar zo snel en adequaat mogelijk op gereageerd.Klachtonderdelen b) en d) 4.3 Verweerder heeft stukken steeds in concept aan klaagster gezonden en deze in voorkomende gevallen ook (telefonisch) met haar besproken c.q. haar reacties in die stukken verwerkt. Voor het doorsturen van de uitspraken, met uitzondering van de uitspraak van de Raad van State, geldt hetzelfde.Klachtonderdeel c) 4.4 Verweerder kan uit de stukken niet afleiden welke fout hij zou hebben gemaakt.Klachtonderdeel f) 4.5 Klaagster belde hem zelf al vóórdat hij haar de uitspraak had kunnen toezenden. Klaagster had de uitspraak op de dag van het uitspreken al zelf gezien op de website van de Raad van State, aldus verweerder. Hij had die uitspraak nog niet ontvangen. Daarom had hij deze (nog) niet met haar besproken. Het was zijn bedoeling om dat te doen tijdens de afspraak op 12 of 13 maart 2020, maar die afspraak is niet doorgegaan.

5 BEOORDELING 5.1 De raad hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan, zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). 5.2 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). 5.3 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182). Klachtonderdeel a), c), d) en f) 5.4 De raad ziet aanleiding om de klachtonderdelen a), c), d) en f) gezamenlijk te behandelen. In deze klachtonderdelen verwijt klaagster verweerder dat hij niet reageerde op haar vragen, onbereikbaar was, een fout heeft gemaakt in een kortgedingprocedure en geen informatie heeft verstrekt over de uitkomst van een zitting. 5.5 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze verwijten. Verweerder heeft aangevoerd dat hij zeer veel met klaagster communiceerde en nooit (langdurig) onbereikbaar voor haar was. Verweerder heeft betwist dat hij in een kort geding een fout heeft gemaakt. Met betrekking tot de informatie over de uitspraak van de Raad van State heeft verweerder betoogd dat klaagster deze al op internet had gezien, maar dat hij deze nog niet had ontvangen en daarom deze uitspraak nog niet met haar had kunnen bespreken. Die gang van zaken is door klaagster niet weersproken. 5.6 De raad is van oordeel dat de juistheid van deze verwijten tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, in onvoldoende mate is komen vast te staan. Het is de raad niet gebleken dat verweerder over de door klaagster genoemde onderwerpen onvoldoende heeft gecommuniceerd. Ook is niet vast komen te staan dat hij in de kortgedingprocedure een fout heeft gemaakt, die hem tuchtrechtelijk te verwijten is. Dat betekent dat deze klachtonderdelen ongegrond zullen worden verklaard.Klachtonderdelen b) en e) 5.7 De raad ziet aanleiding om de klachtonderdelen b) en e) gezamenlijk te behandelen. Klaagster verwijt verweerder – zakelijk weergegeven – dat hij haar onvoldoende informatie over de procedure heeft verstrekt en informatie over de zaak niet voldoende heeft vastgelegd. Verweerder heeft betoogd dat hij klaagster wel degelijk regelmatig op de hoogte heeft gehouden over haar zaak, maar dat heeft hij vooral mondeling gedaan. 5.8 Gedragsregel 16 lid 1 bepaalt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Gedragsregel 17 lid 2 bepaalt dat een advocaat er zorg voor draagt dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken zijn gemaakt over zijn honorarium, de doorbelasting van kosten, en de wijze van declareren. Artikel 7.5 van de Verordening op de advocatuur (Voda) bepaalt dat een advocaat zijn cliënt informeert over de persoon, het samenwerkingsverband of de rechtspersoon met wie de cliënt de overeenkomst van opdracht sluit. 5.9 Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat klaagster voldoende door verweerder is geïnformeerd over de te volgen strategie, almede de kansen en de risico’s in de verschillende procedures in deze zaak. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij ter voorkoming van een misverstand, onzekerheid of geschil zijn advies ten aanzien van de proceskansen en kostenrisico’s schriftelijk vastlegt. Omdat verweerder heeft nagelaten de inschatting van de kansen en risico’s schriftelijk vast te leggen, kan de raad niet vaststellen of en in hoeverre verweerder klaagster hierover voldoende heeft geïnformeerd, wat voor risico van verweerder komt.  Hiervan valt verweerder tuchtrechtelijk een verwijt te maken. Voorts is uit het dossier gebleken en heeft verweerder erkend dat hij geen opdrachtbevestigingen aan klaagster heeft gestuurd. 5.10 Gelet op het vorengaande is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7.5 Voda en artikel 46 Advocatenwet, zoals uitgewerkt in gedragsregels 16 en 17. De raad zal deze klachtonderdelen gegrond verklaren.

6 MAATREGEL 6.1 Verweerder heeft klaagster, zijn cliënte, onvoldoende (schriftelijk) geïnformeerd over haar zaak. Verweerder heeft daarmee niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad houdt er in het voordeel van verweerder rekening mee dat niet is gebleken dat de juridische bijstand aan klaagster inhoudelijk onder de maat was. Voorts neemt de raad in aanmerking dat verweerder - in het bijzonder op de zitting van de raad - inzicht heeft getoond in het verwijtbare van zijn handelen. Rekening houdend met alle omstandigheden acht de raad de oplegging van na te noemen maatregel passend en geboden.   

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b) € 500,- kosten van de Staat. 7.3  Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 0790 00, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 21-556/AL/MN.

BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klachtonderdelen b) en e) gegrond; - verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond; - legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. E.J.C. de Jong en C.A.Th. Philipsen, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2022.

Griffier                                                  Voorzitter

Verzonden d.d. 7 juni 2022