Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-05-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2022:91

Zaaknummer

21-732/AL/GLD

Inhoudsindicatie

Eigen advocaat wordt verweten dat zij klaagster tijdens de behandeling van de zaak niet naar een advocaat die op basis van gefinancierde rechtshulp werkt heeft doorverwezen en dat zij klaagster niet heeft geïnformeerd  over de kosten van de deurwaarder. Eerder was klaagster door een advocaat op basis van gefinancierde rechtshulp bijgestaan en zij was vervolgens welbewust naar verweerster overgestapt die geen toegevoegde zaken behandelt. Op grond van gedragsregel 18 lid 1 rust op een advocaat de plicht om een cliënt erop te wijzen dat deze mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand niet alleen bij aanvang van de zaak, maar ook steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat. Deze verplichting gaat echter niet zover dat ook in een situatie als deze, waarin een cliënt deze mogelijkheid kent en de weg om deze mogelijkheid te benutten zelfstandig kan bewandelen, van een advocaat verwacht moet worden dat hij zijn cliënt naar een advocaat die op basis van gefinancierde rechtshulp werkt doorstuurt. Op grond van gedragsregel 16 lid 1 is een advocaat gehouden om zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie en dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Deze verplichting geldt met name ook in financiële aangelegenheden en bevat mede de verplichting om een cliënt vooraf over de hoogte van de kosten van een in te schakelen deurwaarder te informeren. Het ontbreken van schriftelijke vastlegging komt voor risico van verweerster. In dit geval is niet komen vast te staan dat verweerster klaagster deugdelijk over de (aanzienlijke) kosten van de deurwaarder heeft geïnformeerd. Klachtonderdeel gegrond, waarschuwing.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 23 mei 2022 in de zaak 21-732/AL/GLD naar aanleiding van de klacht van:

klaagster oververweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 19 mei 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster. 1.2 Op 2 september 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20/71 van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 maart 2022. Daarbij waren klaagster, bijgestaan door mevrouw Van W-W en verweerster, bijgestaan door mr. S aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 0.1 tot en met 05.11. Ook heeft de raad kennisgenomen van een e-mail van klaagster d.d. 14 maart 2022 met bijlagen.

2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 De klacht betreft het optreden van verweerster als advocaat van klaagster in een echtscheidingsprocedure in de periode maart 2017 tot en met december 2019. 2.3 Daarvoor werd klaagster in de echtscheidingsprocedure door een advocaat bijgestaan op basis van een toevoeging. Op 29 maart 2017 heeft een intakegesprek plaatsgevonden tussen klaagster, verweerster en een oud kantoorgenoot van verweerster door wie klaagster naar verweerster was doorverwezen. 2.4 Bij e-mail van 29 maart 2017 aan klaagster heeft verweerster de aan haar gegeven opdracht bevestigd. Tussen partijen staat vast dat tijdens het intakegesprek is afgesproken dat verweerster de zaak op betalende basis in behandeling zou nemen. 2.5 Verweerster heeft een conceptbrief voor de wederpartij opgesteld waarin zij onder meer namens klaagster het standpunt had ingenomen dat een aanhanger tot het privé vermogen van klaagster behoorde. Vervolgens is afgesproken dat deze passage geschrapt zou worden ter voorkoming van emoties bij de wederpartij. Op 24 april 2017 is de brief met genoemde passage verzonden. Nadat klaagster verweerster hierop bij e-mail van 25 april 2017 had gewezen heeft verweerster bij e-mail van 26 april 2017 aan klaagster haar excuses aangeboden en klaagster aangeboden een e-mail aan de advocaat van de wederpartij te sturen met de mededeling dat de betreffende passage als niet geschreven beschouwd moest worden Klaagster heeft aan verweerster geantwoord dat zij niet wilde dat een dergelijke e-mail verzonden zou worden. 2.6 Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 21 december 2017 is de partneralimentatie voor klaagster op € 400,- per maand vastgesteld en is de beslissing met betrekking tot de vaststelling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. Daarbij heeft de rechtbank overwogen:

“De rechtbank heeft voor wat betreft de inkomsten uit het bedrijf van de man in aanmerking genomen dat zij geen aanleiding heeft gezien om het bedrijfsresultaat in 2016 van € 24.951,- met een bedrag van € 30.599,- naar beneden bij te stellen. De rechtbank overweegt dat de schadevergoeding van € 30.599,- die de man heeft ontvangen ter compensatie voor de afvoer van 23 melkkoeien is opgenomen in de jaarstukken onder overige bedrijfsopbrengsten (...). De man heeft ter zitting toegegeven dat de door hem aanvankelijk voorgestelde correctie niet terecht is nu hij deze koeien ook in 2016 heeft vervangen door de aanschaffing van andere koeien, welke uitgave eveneens is verwerkt in de jaarstukken 2016. De rechtbank ziet wel aanleiding om het bedrijfsresultaat in 2016 van € 24.951,- met een bedrag van in totaal € 11.191,- (additionele afschrijving op basis van de Vamil- regeling 2016) naar boven toe bij te stellen nu is gesteld, noch gebleken dat de man in dit verband daadwerkelijk moet reserveren voor een uitgave in de toekomst.

[….]

Klaagster is van deze (tussen)beschikking niet in hoger beroep gekomen. 2.7 Voor wat betreft de vermogensafwikkeling hebben klaagster en haar ex-echtgenoot ter zitting van de rechtbank Overijssel gedeeltelijk overeenstemming bereikt en wel (blijkens de tussenbeschikking van de rechtbank Overijssel van 25 mei 2018) als volgt:

“(…) 4.2. Partijen zijn overeengekomen dat de peildatum 1 juli 2016 is voor de waardering van de in gemeenschappelijk eigendom zijnde woning en het erfpachtrecht ten aanzien van bovengenoemde kadastrale percelen.

4.3 Ten aanzien van de taxatie van de woning en het erfpachtrecht zijn de man en de vrouw overeengekomen dat makelaar [….] van [….] als partijmakelaar voor de man zal worden aangewezen. Voor de vrouw zal als partijmakelaar worden aangewezen […] van […]. “

De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden. 2.8 Op 23 augustus 2018 heeft verweerster aan klaagster een conceptbrief gezonden die als begeleidende brief bij het taxatierapport aan de rechtbank zou worden gezonden. Bij e mails van 24 en 26 augustus 2018 aan verweerster heeft klaagster op de conceptbrief gereageerd. Op 30 augustus 2018 heeft verweerster de (aangepaste) definitieve brief aan de rechtbank gezonden. 2.9 Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 18 januari 2019 is in de kwestie van de vermogensafwikkeling uitspraak gedaan. De ex-echtgenoot is veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal € 16.471,44 aan klaagster. Klaagster en haar ex-echtgenoot waren huwelijkse voorwaarden met een verrekenbeding overeengekomen. In genoemde beschikking is onder meer geoordeeld dat het tijdens huwelijk door de ex-echtgenoot van zijn ouders gekochte maatschapsaandeel niet onder het verrekenbeding valt en dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de helft van de waarde van dat aandeel. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de toeslagrechten/betalingsrechten, geen vermogensbestanddelen zijn die voor verrekening in aanmerking komen. 2.10 Bij e-mail van 15 februari 2019 heeft verweerster aan klaagster naar aanleiding van de beschikking van de rechtbank Overijssel van 18 januari 2019 het volgende geschreven:

(…) Hierbij mijn gedachten bij de beschikking.

De taxaties zijn in hoger beroep niet terug te draaien. De hoogte van de schulden op peildatum zal ook lastig zijn. De toeslagrechten waren naar mijn mening verteerd op peildatum, dus daar valt juridisch weinig aan te doen.

Wat vreemd is, is dat de rechter meent (ondanks dat jullie een finaal verrekenbeding zijn overeengekomen), dat de onderneming die is overgenomen door B erbuiten blijft. Vreemd omdat in artikel 11 van de huwelijksvoorwaarden dit niet als uitzondering wordt genoemd. Dat zou immers voor de hand hebben gelegen en dat zou je ook hebben geweten.

Dus een hoger beroep zou gericht moeten zijn op dit punt: is de overgenomen maatschap gemeenschappelijk of niet.

De uitkomst is onvoorspelbaar, omdat het om een uitleg van een overeenkomst gaat. De wederpartij kan in appel ook punten aan de orde stellen. Welke dat zijn weet ik uiteraard niet.

(…)

2.11 Verweerster is namens klaagster van genoemde beschikking in hoger beroep gekomen. Daarnaast is conservatoir beslag gelegd op de bezittingen van de ex-echtgenoot. 2.12 Voor de kosten van verweerster van de appelprocedure is een prijsafspraak gemaakt, te weten € 1.500,- inclusief BTW/kantoorkosten en exclusief verschotten. Verweerster heeft dit vastgelegd in een e-mail van 22 december 2019 aan klaagster. In deze e-mail is voorts het volgende opgenomen.

“Wat betreft de kosten van het opheffen van de beslagen zijn op de zitting afspraken gemaakt. Je hebt inmiddels betaling ontvangen, zodat de beslagen op de roerende zaken zijn vervallen (...). Sub 3. van de overeenkomst heeft betrekking op het beslagen op de onroerende zaken. Deze zullen worden doorgehaald zodra de levering bij een notaris plaatsvindt. De kosten van die doorhaling komen voor rekening van jou. Te zijner tijd zal die factuur nog naar je worden toegezonden. Wat dat betreft wordt een voorbehoud gemaakt wat betreft de eindafwikkeling.”

2.13 Partijen verschillen van mening welke afspraken over de deurwaarderskosten zijn gemaakt. Klaagster stelt dat door verweerster een bedrag van € 500,- is genoemd. Verweerster ontkent dit. De deurwaarder heeft oorspronkelijk omstreeks € 2.500,- in rekening gebracht. Bij e-mail van 5 januari 2021 heeft verweerster de deurwaarder laten weten dat in haar visie ten onrechte afwikkelingskosten in rekening waren gebracht. De deurwaarder heeft de nota daarop aangepast. 2.14 Kort nadat de echtscheiding was ingeschreven heeft de advocaat van de wederpartij een nieuwe alimentatieprocedure aanhangig gemaakt. Voor deze zaak heeft klaagster in overleg met verweerster een advocaat op basis van gefinancierde rechtshulp in de arm genomen. Bij brief van 11 juni 2018 heeft verweerster het dossier aan de opvolgend advocaat overgedragen.

3 KLACHT 3.1 De klacht alsmede de toelichting daarop houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) weinig tot niets te doen met de door klaagster aangeleverde informatie; b) klaagster niet te verwijzen naar een advocaat die haar op basis van gefinancierde rechtsbijstand zou kunnen bijstaan; c) bepaalde dingen verkeerd op papier te zetten; d) klaagster op kosten te jagen; e) klaagster te adviseren in de kwestie betreffende de vermogensafwikkeling in hoger beroep te gaan; f) tegen klaagster te zeggen dat zij tijdens de zitting bij het gerechtshof in Leeuwarden aan het woord zou komen; g) in een brief aan de wederpartij een passage over de aanhanger te laten staan. 3.2 Ter toelichting van haar klacht heeft klaagster het volgende naar voren gebracht.Klachtonderdeel a) 3.3 In de alimentatiezaak had klaagster relevante informatie aangeleverd, bijvoorbeeld dat haar ex-partner een aantal grote investeringen had gedaan in zijn eenmanszaak en een schadevergoeding had ontvangen. Indien de rechtbank hiervan op de hoogte was geweest was de uitkomst van de procedure anders geweest, aldus klaagster.Klachtonderdeel b) 3.4 Omdat klaagster verweerster niet meer kon betalen kon ze ook niet in hoger beroep gaan tegen de alimentatiebeschikking van de rechtbank Overijssel van 21 december 2017. Het was klaagster bekend dat verweerster geen toevoegingen behandelt. Waar het klaagster om gaat is dat verweerster klaagster na de uitkomst van de alimentatieprocedure naar een advocaat op basis van gefinancierde rechtshulp had moeten verwijzen. Klaagster kende weliswaar deze mogelijkheid maar zat op dat moment in de rouw omdat ze net gehoord had dat haar WIA uitkering stopgezet zou worden. Klachtonderdeel c) 3.5 Op 24 mei 2018 is er bij de rechtbank Overijssel een zitting geweest inzake de vermogensafwikkeling. In een brief aan de rechtbank heeft verweerster ten onrechte vermeld dat de ex-echtgenoot nog € 16.525,- van klaagster te vorderen had.Klachtonderdeel d) 3.6 Verweerster heeft klaagster geadviseerd om beslag te leggen. Verweerster had duidelijker over de deurwaarderskosten moeten zijn. Daarnaast heeft verweerster geadviseerd om de woning te laten taxeren, terwijl de WOZ waarde van de woning veel hoger was. De taxatie heeft veel geld gekost.Klachtonderdeel e) 3.7 Het hoger beroep heeft klaagster niets opgeleverd.Klachtonderdeel f) 3.8 Ter zitting is klaagster niet aan het woord gekomen. Verweerster heeft ook geen moeite gedaan om klaagster aan het woord te laten komen.Klachtonderdeel g) 3.9 Er was afgesproken dat de passage geschrapt zou worden.

4 VERWEER 4.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdeel a) 4.2 Op de balans waren de investeringen vermeld en in de winst- en verliesrekening waren de afschrijvingen, die daarmee samenhingen, verwerkt. Pas in een laat stadium (binnen de 10 dagen termijn) zijn door de advocaat van de ex-echtgenoot financiële stukken ingediend. Het ging om de jaarrekening over 2016. Daarop heeft de rechtbank zich gebaseerd. Er was sprake van een winst van € 24.000, terwijl er in eerdere jaren sprake was van een verlies. Dat hing mede samen met de schadevergoeding die was ontvangen. Bij de berekening van de alimentatie heeft de rechtbank het bedrijfsresultaat naar boven toe bijgesteld en vastgesteld op € 36.000,-. Met de investeringen en de schadevergoeding is dus wel degelijk rekening gehouden.Klachtonderdeel b) 4.3 Verweerster heeft klaagster niet geadviseerd om van de alimentatiebeschikking van 21 december 2017 in hoger beroep te komen. Wel heeft verweerster klaagster op de mogelijkheid gewezen. Verweerster vond de beschikking wat tegenstrijdig maar heeft ook aangegeven dat je van tevoren nooit weet hoe het in hoger beroep uitpakt. Klaagster heeft van hoger beroep afgezien. Er speelden op dat moment aan de zijde van klaagster andere zaken. Het was klaagster bekend dat verweerster geen zaken op basis van gefinancierde rechtsbijstand behandelt. Later heeft verweerster het alimentatiedossier aan een advocaat op basis van gefinancierde rechtshulp overgedragen.Klachtonderdeel c) 4.4 In de definitieve brief aan de rechtbank van 30 augustus 2018 heeft verweerster een groot aantal opmerkingen van klaagster opgenomen. Enkel een opmerking van klaagster over de toeslagrechten heeft verweerster weggelaten omdat deze tijdens het huwelijk waren ontvangen en al verteerd waren. Overigens waren de toeslagrechten in de winst- en verliesrekening van de onderneming van de ex-echtgenoot van klaagster verwerkt. Deze balanspost was een feit en heeft in de zaak geen enkele rol gespeeld. Welke verkeerde dingen er volgens klaagster verder op papier zijn gekomen heeft zij niet aangegeven.Klachtonderdeel d) 4.5 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank voorgesteld om de gemeenschappelijke woning en het gemeenschappelijke erfpachtrecht te laten taxeren zodat een beslissing kon worden genomen. Tijdens de schorsing van de zitting is besloten dat iedere partij een eigen taxateur zou benoemen. Bij echtscheiding is niet gebruikelijk om van een WOZ waarde uit te gaan. Met het leggen van beslag is klaagster zelf akkoord gegaan. Zij zag haar ex-echtgenoot ervoor aan om vermogen te verduisteren. Verweerster heeft niet aangegeven dat het beslag € 500,- zou kosten. Gezien de bewerkelijke werkzaamheden waren de kosten van het beslag moeilijk in te schatten.Klachtonderdeel e) 4.6 Verweerster heeft klaagster geadviseerd over de mogelijkheid van hoger beroep. Een advies om in hoger beroep te gaan heeft verweerster niet gegeven. Qua letterlijke tekst waren de huwelijksvoorwaarden in het voordeel van klaagster, maar gezien de samenhang van de tekst heeft de rechtbank tot een uitsluiting van de gehele onderneming van de ex echtgenoot wat betreft het verrekenbeding beslist.Klachtonderdeel f) 4.7 Het verloop van de zitting in hoger beroep was anders dan verwacht. Direct na aanvang van de zitting deelde de behandelend raadsheer mede dat intern beraad had plaatsgevonden en dat het gerechtshof van oordeel was dat de onderneming van de ex echtgenoot buiten het te verrekenen vermogen viel. Het gerechtshof wilde partijen vervolgens tot een schikking bewegen wat uiteindelijk ook is gelukt. Gezien het verloop van de zitting had het betoog dat klaagster nog wilde houden feitelijk geen zin meer. Het gerechtshof had immers al een beslissing genomen. Daarom heeft verweerster zich op de schikkingsonderhandelingen geconcentreerd.Klachtonderdeel g) 4.8 Verweerster heeft onmiddellijk haar excuses aangeboden voor het feit dat per abuis de passage over de aanhanger in de aan de ex-echtgenoot verzonden brief is blijven staan. Op haar voorstel om een rectificatie te zenden is klaagster niet ingegaan.

5 BEOORDELING 5.1 Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door het tuchtrechter per geval beoordeeld. Daarbij geldt dat een advocaat een bijzondere positie in de rechtsbedeling vervult. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen.Klachtonderdelen a) en c) 5.2 Nu deze direct met elkaar samenhangen zal de raad genoemde klachtonderdelen gezamenlijk beoordelen. 5.3 Klachtonderdeel a) heeft betrekking op investeringen die aldus klaagster na haar vertrek uit de echtelijke woning door de ex-echtgenoot van klaagster zijn gedaan en op de wegens verkoop van koeien ontvangen schadevergoeding. Onweersproken is door verweerster gesteld dat zij gecontroleerd heeft of de investeringen op de conceptbalans waren opgenomen en waren afgeschreven. De rechtbank heeft bij de bepaling van de alimentatie met door de ex-echtgenoot gedane investeringen en met de voor de verkoop van koeien ontvangen schadevergoeding rekening gehouden en in verband daarmee het in de jaarstukken vermelde bedrijfsresultaat naar boven bijgesteld (zie 1.6 bij de feiten). 5.4 Uit het klachtdossier noch op grond van het ter zitting door klaagster gestelde is de raad gebleken dat verweerster zaken onjuist op papier heeft gezet en/of in tuchtrechtelijk verwijtbaar zin met door klaagster aangeleverde informatie te weinig heeft gedaan waardoor de beslissing van de rechtbank negatief is beïnvloed. Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerster heeft klaagster haar stellingen dat dit het geval is geweest onvoldoende onderbouwd. 5.5 De raad verklaart de klachtonderdelen a) en c) derhalve ongegrond.Klachtonderdeel b) 5.6 Tussen partijen is niet in discussie dat bij aanvang van de werkzaamheden is afgesproken dat verweerster op betalende basis zou optreden en dat klaagster bij aanvang van de werkzaamheden van de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp afstand had gedaan. Het verwijt van klaagster heeft alleen betrekking op het niet doorsturen van klaagster naar een advocaat die op basis van gefinancierde rechtsbijstand optreedt nadat de alimentatiebeschikking was afgegeven. 5.7 Eerder was klaagster in de echtscheidingsprocedure door een advocaat op basis van gefinancierde rechtshulp bijgestaan en zij was vervolgens welbewust naar verweerster overgestapt waarvan zij wist dat zij niet op basis van gefinancierde rechtshulp zaken behandelde. Klaagster was dus op de hoogte van het systeem van de gefinancierde rechtshulp en kende de weg om een advocaat die op die basis werkte te verkrijgen. 5.8 Op grond van gedragsregel 18 lid 1 rust op een advocaat de plicht om een cliënt erop te wijzen dat deze mogelijk in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand niet alleen bij aanvang van de zaak, maar ook steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat. Deze verplichting gaat echter niet zover dat ook in een situatie als deze, waarin een cliënt deze mogelijkheid kent en de weg om deze mogelijkheid te benutten zelfstandig kan bewandelen, van een advocaat verwacht moet worden dat hij zijn cliënt naar een advocaat die op basis van gefinancierde rechtshulp werkt doorstuurt. Niets belette klaagster om direct na ontvangst van de alimentatiebeschikking naar een advocaat die op basis van gefinancierde rechtshulp werkt over te stappen zoals zij later ook heeft gedaan. Dat klaagster - zoals zij stelt - ten tijde van de ontvangst van de alimentatiebeschikking in de rouw was omdat zij juist een nare beslissing had ontvangen maakt dat niet anders. 5.9 De raad verklaart klachtonderdeel b) derhalve ongegrond.Klachtonderdeel d) 5.10 Op grond van gedragsregel 16 lid 1 is een advocaat gehouden om zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dient hij ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Deze verplichting geldt met name ook in financiële aangelegenheden en bevat mede de verplichting om een cliënt vooraf over de hoogte van de kosten van een in te schakelen deurwaarder te informeren. 5.11 Verweerster heeft ter zitting erkend dat haar niet bekend was wat de kosten van de deurwaarder zouden zijn en heeft gesteld dat het een bewerkelijke zaak was en dat zij geen bedrag van € 500,- heeft genoemd. Voorts staat vast dat verweerster klaagster niet schriftelijk over de kosten heeft geïnformeerd. 5.12 Het ontbreken van schriftelijke vastlegging komt voor risico van verweerster. In dit geval is niet komen vast te staan dat verweerster klaagster deugdelijk over de (aanzienlijke) kosten van de deurwaarder heeft geïnformeerd. Verweerster is daarmee naar het oordeel van de raad jegens klaagster tekortgeschoten, wat haar tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. In zoverre is dit klachtonderdeel derhalve gegrond. 5.13 Klaagster is voorts van mening dat zij op kosten is gejaagd omdat er bij de waardering van het onroerend goed niet van de WOZ waarde is uitgegaan. De raad overweegt dat een dergelijke methode van waardering in echtscheidingszaken niet gebruikelijk is omdat de rechter bij de waardering van onroerend goed van de economische waarde per peildatum pleegt uit te gaan, waarvoor taxatie nodig is. Voorts is onweersproken door verweerster naar voren gebracht dat de inschakeling van ieder een eigen partijmakelaar in onderling overleg, derhalve met instemming van klaagster, tot stand is gekomen. De raad ziet dan ook niet in dat verweerster in dezen de grens van het tuchtrechtelijk verwijtbare heeft overschreden. Voor het overige is dit klachtonderdeel derhalve ongegrond. 5.14 De raad verklaart klachtonderdeel d) gegrond in zoverre als hierboven is aangegeven. Voor het overige verklaart de raad klachtonderdeel d) ongegrond.Klachtonderdeel e) 5.15 In haar e-mail aan klaagster van 15 februari 2019 heeft verweerster een analyse van de proceskansen in hoger beroep gegeven, inclusief dat de uitkomst ongewis zou zijn omdat het om de uitleg van een overeenkomst ging (zie 1.10 bij de feiten). Daaruit blijkt niet van een advisering in de zin van overhalen tot het instellen van hoger beroep waarop klaagster in feite in dit klachtonderdeel doelt. 5.16 Niet valt in te zien in welke zin verweerster in dezen een tuchtrechtelijk verwijt treft. Een feitelijke grondslag voor een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen ontbreekt. 5.17 De raad verklaart klachtonderdeel e) derhalve ongegrond.Klachtonderdeel f) 5.18 Verweerster heeft ter zitting aangegeven hoe de behandeling bij het gerechtshof is verlopen en klaagster heeft deze gang van zaken beaamd. Anders dan gebruikelijk is was slechts sprake van één raadsheer die direct na aanvang van de zitting zijn oordeel over het juridische geschil heeft gegeven. Dit zijn vaststaande feiten. 5.19 De rechter heeft ter zitting de leiding en daarbij heeft een advocaat slechts een beperkte inbreng. Nadat de raadsheer zijn oordeel had gegeven was de behandeling gericht op het treffen van een schikking tussen partijen en niet meer op argumentatie over het juridische geschil. Onder de geschetste omstandigheden was - indien niet reeds in het belang van klaagster geboden - in ieder geval niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerster er bij de raadsheer niet op heeft aangedrongen om klaagster het woord te laten voeren. Met een dergelijk aandringen zouden de zakelijke belangen van klaagster, waarvoor verweerster verantwoordelijk was, niet zijn gediend nu dit mogelijk alleen maar tot negatieve repercussies zou hebben geleid. 5.20 De raad verklaart klachtonderdeel f) derhalve ongegrond. Klachtonderdeel g) 5.21 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht niet ontvankelijk verklaard indien deze wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop klaagster heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat hier om een vervaltermijn die ambtshalve door de tuchtrechter wordt toegepast.(HvD 15 maart 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:23). 5.22 De e-mail van klaagster waarin zij melding maakt van de gewraakte passage in de brief aan haar ex-echtgenoot dateert van 25 april 2017 en de onderhavige klacht is op 19 mei 2020 ingediend. Nadat klaagster van de gewraakte passage kennis nam zijn dus meer dan drie jaren verstreken alvorens de klacht is ingediend. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is niet gebleken. 5.23 Klachtonderdeel g) is derhalve tuchtrechtelijk verjaard zodat de raad dit klachtonderdeel niet ontvankelijk verklaart.

6 MAATREGEL 6.1 Alle omstandigheden in aanmerking nemende, waaronder de lange duur van de beroepsuitoefening en een blanco tuchtrechtelijk verleden, is de raad van oordeel dat een waarschuwing een voldoende en gepaste maatregel is.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 50,- aan forfaitaire reiskosten van klaagster, b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en c) € 500,- kosten van de Staat. 7.3 Verweerster moet het bedrag van € 50,- aan forfaitaire reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door. 7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 21-732/AL/GLD.

BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klachtonderdeel d) gegrond in zoverre als hierboven is aangegeven; verklaart klachtonderdeel d) voor het overige ongegrond; - verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond; - legt aan verweerster de maatregel van een waarschuwing op; - veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster; - veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; - veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. A.C.H. Jansen, F.E.J. Janzing, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2022. 

Griffier                                          Voorzitter

Verzonden d.d. 23 mei 2022