Rechtspraak
Uitspraakdatum
18-05-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2022:75
Zaaknummer
22-219/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij in een familiezaak kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 mei 2022 in de zaak 22-219/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van het bericht van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 15 maart 2022 met kenmerk R 2022/23 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 13.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klaagster is verwikkeld (geweest) in de nasleep van haar echtscheiding. In procedures tussen haar en haar ex-echtgenoot (hierna: de man), onder meer over de omgang met hun zoon, werd de man bijgestaan door verweerder. 1.2 Op 12 mei 2020, 17 december 2020 en 26 maart 2021 hebben zittingen plaatsgevonden. 1.3 Op 4 april 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij haar onheus heeft bejegend en dat hij zich grievend over haar heeft uitgelaten. Verweerder deed dit volgens klaagster met het doel haar belangen te schaden. 2.2 De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken. 3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING Toetsingskader 4.1 Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a van de Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen. De ratio van deze beperking van bedoelde vrijheid van de advocaat is, dat de rechter en de wederpartij door de onware feiten niet worden misleid. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Daarnaast mag een advocaat zich niet onnodig grievend uitlaten over de wederpartij van zijn cliënt. Daarbij moet een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen. 4.2 De voorzitter overweegt verder dat de tuchtrechter slechts oordeelt over de vraag of de beklaagde advocaat zich zorgvuldig en betamelijk heeft gedragen. De tuchtrechter oordeelt niet over het onderliggende geschil, in dit geval de nasleep van de echtscheiding van klaagster en de man. Dit betekent dat hetgeen partijen, klaagster in het bijzonder, naar voren heeft gebracht over de (gevolgen van de) volgens haar gewelddadige relatie met de man niet zal worden besproken. Het betekent ook dat de juistheid van de stellingen die klaagster en de man hebben ingenomen in de tussen hen gevoerde procedures zullen niet zullen worden besproken. Het oordeel daarover is immers voorbehouden aan de familierechter. Klacht 4.3 Klaagster heeft ter onderbouwing van haar klacht diverse voorbeelden gegeven. Deze worden hierna besproken. 4.4 Tijdens de zitting in maart 2021 is verweerder met een beroep op de toen geldende corona-maatregelen achter klaagster gaan zitten. Vanuit die “intimiderende positie” heeft verweerder klaagster “beschuldigingen” toegeworpen. Hij stelde dat alle zorgen en angsten van klaagster nergens op gebaseerd waren en dat het alleen maar tussen haar oren zat. Het zijn volgens klaagster onterechte beschuldigingen, waarbij verweerder weer de psychiater speelde. Klaagster voelde zich door dit alles zo gegriefd en geïntimideerd dat zij haar verhaal niet meer kon doen. Verweerder zat zo dicht bij klaagster dat hij haar aantekeningen kon lezen. Het moet voor verweerder duidelijk zijn geweest dat zijn nabijheid klaagster van haar stuk bracht. 4.5 Verweerder betwist dat hij met benadeling van klaagster als doel een bepaalde positie heeft ingenomen. Verweerder heeft aangevoerd dat tijdens de betreffende zitting ook de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg waren vertegenwoordigd en dat hij om ten minste 1,5 meter afstand van de aanwezigen te bewaren zijn stoel naar achteren heeft geschoven. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat geen van de aanwezigen toen bezwaar heeft gemaakt, dus ook klaagster en de rechter niet. 4.6 De voorzitter heeft op grond van de over en weer ingenomen standpunten geen grond om aan te nemen dat verweerder een bepaalde positie heeft ingenomen met het doel om klaagster te intimideren of anderszins te benadelen. Dat klaagster de positie die verweerder innam als vervelend heeft ervaren betekent niet dat verweerder op dit punt onbetamelijk of onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld. De voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat het op de weg van klaagster had gelegen om dit op de betreffende zitting te bespreken. De voorzitter komt tot het oordeel dat de klacht op dit punt kennelijk ongegrond is. 4.7 Volgens klaagster heeft verweerder zich grievend over haar uitgelaten tijdens de zittingen. Hij vertoonde daarmee hetzelfde gedrag als de man tijdens de tien jaar durende relatie. Verweerder heeft tijdens een zitting verklaard dat de man te ziek was om een intern onderzoek van zijn werkgever te ondergaan en dat de man daarom ontslag heeft genomen. Tijdens diezelfde zitting heeft verweerder de diagnose van klaagster en haar behandelingen tegen haar gebruikt door haar als labiel te bestempelen, terwijl zij het slachtoffer is van de man. Tijdens de zitting in december 2020 heeft verweerder in strijd met de waarheid gesteld dat klaagster de psychiater uithangt “met plak en knipwerk van internet/Wikipedia”, terwijl de analyse volgens klaagster volstrekt duidelijk was en gebaseerd was op feiten. Over de door klaagster overgelegde lijst met behandelingen heeft verweerder vervolgens gezegd dat daaruit blijkt dat klaagster labiel is en dat het kind beter af is bij de man. 4.8 Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster de man tijdens een zitting heeft bestempeld als “monster” die het eigenlijk niet verdiende om omgang te hebben met zijn zoon. Door zo’n kwalificatie te gebruiken roept klaagster op haar af dat de wederpartij een fellere toon gaat voeren. Dit geldt te meer omdat op het moment van de zitting al ongeveer een half jaar omgang was tussen de man en de zoon, welke omgang volgens de man en derden goed verliep. Dat was niet zo geweest als de man werkelijk een “monsterlijk persoon” was. Verweerder heeft erkend dat hij klaagster labiel heeft genoemd. Dit was gebaseerd op de melding van klaagster zelf dat zij onder behandeling was van zes verschillende therapeuten en de verklaring van de advocaat van klaagster dat het met klaagster niet goed ging. 4.9 Klaagster heeft bij repliek betwist dat zij de man als monster heeft aangeduid. 4.10 De voorzitter stelt op grond van het klachtdossier vast dat de verstandhouding tussen klaagster en de man ernstig verstoord is. De procedure(s) tussen hen zien bovendien (onder meer) op de omgang met hun zoon. De standpunten van klaagster en de man in relatie tot de omgang met de zoon liggen, zo begrijpt de voorzitter, tamelijk ver uiteen. In deze context is het niet ongebruikelijk of onbegrijpelijk dat in scherpe bewoordingen wordt gedebatteerd. De voorzitter heeft geen grond om aan te nemen dat verweerder het debat zodanig scherp heeft gevoerd dat hij daarmee de grenzen van het betamelijke heeft overschreden. De voorzitter voegt daaraan toe dat gebruik van het woord labiel in de context van het gevoerde debat niet als onnodig grieven is aan te merken. De klacht is daarom ook in zoverre kennelijk ongegrond. De voorzitter laat daarbij in het midden of klaagster de man monster heeft genoemd. 4.11 Klaagster heeft gesteld dat zij door de agressieve aanwezigheid van verweerder en de man tijdens de zitting in mei 2020 was ingestort en bevroren. Zij was niet in staat om weervoord te bieden. 4.12 Verweerder heeft aangevoerd dat de zitting bijna twee uur heeft geduurd en dat klaagster tijdens de zitting de gelegenheid heeft gekregen om het woord te voeren en die gelegenheid ook heeft benut. Klaagster werd ook bijgestaan door haar advocaat, die geen bezwaar heeft gemaakt tegen hetgeen verweerder tijdens de zittingen naar voren heeft gebracht. 4.13 De voorzitter heeft gelet op het over en weer gestelde geen grond om aan te nemen dat klaagster door gedragingen of mededelingen van verweerder niet (meer) in staat was om adequaat haar standpunt naar voren te brengen. De voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat als onweersproken vaststaat dat klaagster werd bijgestaan door een advocaat. De klacht is daarom ook op dit punt kennelijk ongegrond. 4.14 Voor de zitting in december 2020 heeft klaagster een lijst aangeleverd van haar behandelingen. Zij beoogde daarmee duidelijk te maken welke geestelijke en lichamelijke schade zij had opgelopen tijdens haar relatie met de man en dat zij daarom een vertrouwenspersoon nodig had tijdens de zitting. Verweerder heeft deze lijst vervolgens misbruikt, aldus klaagster. 4.15 Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster bij de echtscheidingsstukken een door haar opgestelde analyse heeft gevoegd, waarin zij de man van ernstige psychiatrische aandoeningen beticht. Van een diagnose van de man die daaraan ten grondslag ligt is geen sprake. Volgens verweerder heeft het de man gegriefd dat klaagster deze weg koos om hem te dwarsbomen in zijn gerechtvaardigd belang om omgang met zijn zoon te hebben. Het was vervolgens de taak van verweerder om de analyse van klaagster aan te vallen en erop te wijzen dat, zakelijk weergegeven, klaagster niet bevoegd en in staat is om de man te diagnosticeren. 4.16 De voorzitter kan op grond van het over en weer gestelde slechts vaststellen dat verweerder verweer heeft gevoerd naar aanleiding van de door klaagster overgelegde stukken, maar niet dat hij daarbij misbruik heeft gemaakt van de stukken of stellingen van klaagster. De klacht is in zoverre kennelijk ongegrond. 4.17 Volgens klaagster heeft verweerder de standpunten en stellingen van de man klakkeloos gevolgd en heeft hij zich laten inpakken door het overtuigende charisma van een man met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. 4.18 De voorzitter kan op grond van het klachtdossier echter niet vaststellen dat verweerder standpunten heeft ingenomen waarvan hij de onjuistheid kende of behoorde te kennen met, bovendien, het enkele doel de belangen van klaagster te schaden. De klacht is ook in zoverre kennelijk ongegrond. Slotsom 4.19 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond. Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.