Rechtspraak
Uitspraakdatum
03-01-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2022:78
Zaaknummer
21-846/AL/GLD
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing over de advocaat van de wederpartij. Verweerster mocht de gewraakte standpunten innemen in het processtuk en daarbij afgaan op de van haar cliënte verkregen informatie. Dat sprake was van apert onjuiste en tegenstrijdige informatie is niet gebleken. Het stond verweerster vrij om een kort geding tegen klaagster aan te spannen. Deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 3 januari 2022 in de zaak 21-846/AL/GLD naar aanleiding van de klacht van:
klaagster oververweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 20 oktober 2021 met kenmerk K 20/143, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Op 18 november 2018 is de moeder van klaagster overleden (hierna: de erflaatster). Mr. W is opgetreden als de executeur en afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van erflaatster. 1.2 In 2019 heeft klaagster een procedure aanhangig gemaakt strekkende onder andere tot het ontslag van mr. W als executeur en afwikkelingsbewindvoerder. De vorderingen van klaagster zijn zowel door de rechtbank Oost-Brabant (15 november 2019) als door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (15 oktober 2020) afgewezen. Verweerster heeft hierin de belangen van mr. W behartigd. De rechtbank heeft, voor zover relevant in deze procedure, in de beschikking van 15 november 2019 overwogen:
“4.4 Hoewel [klaagster] de rechtsgeldigheid van het testament van de overledene kennelijk in twijfel trekt, zal het testament in het kader van de onderhavige procedure als uitgangspunt dienen wat betreft de bevoegdheden van [mr. W]. Ter zitting is immers bevestigd dat er tot op heden geen stappen ondernomen zijn om de geldigheid van het testament aan te vechten. (…)
4.8 (…) Dat [mr. W] vragen gesteld heeft rondom het bedrijf van [klaagster] (CV] acht de kantonrechter zorgvuldig en niet ongebruikelijk. (…).”
1.3 Op 12 oktober 2020 heeft verweerster namens mr. W een kort geding aanhangig gemaakt tegen klaagster. In de dagvaarding is onder meer opgenomen:
“Erflaatster was commanditair vennoot. In de administratie van erflaatster is een investering van €10.000 aangetroffen. [Klaagster] stelt zich desgevraagd op het standpunt dat de CV niet meer bestaat.”
1.4 Op 13 oktober 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster. 1.5 Op 17 november 2020 heeft verweerster namens mr. W aan de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant bericht dat het op 18 november 2020 geplande kort geding, wordt ingetrokken. 1.6 Bij brief van 18 november 2020 heeft de advocaat van klaagster de voorzieningenrechter gevraagd om alsnog een beslissing te nemen over de proceskosten. 1.7 Bij vonnis van 10 december 2020 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om aan klaagster haar (reële) proceskosten te vergoeden, afgewezen en heeft in dat kader het volgende overwogen:
“3.2 (…) De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de zijde van [klaagster] geen goede en overtuigende gronden zijn aangevoerd die afwijking van voornoemde gedragslijn rechtvaardigen; hij zal daarom beslissen dat de proceskosten tussen partijen zullen worden gecompenseerd als te doen gebruikelijk in het geval partijen gewezen echtgenoten, partners of familie van elkaar zijn. Hetgeen hiervoor is overwogen geldt à fortiori voor de gevorderde volledige proceskostenveroordeling; voor een dergelijke ingrijpende beslissing zijn van de zijde van [klaagster] in het geheel geen argumenten aangedragen, terwijl de voorzieningenrechter ook ambtshalve niet is gebleken van omstandigheden die er op wijzen dat aan de zijde van [mr. W] sprake is geweest van misbruik van procesrecht, onrechtmatig handelen of andere omstandigheden die een dergelijke verstrekkende beslissing kunnen dragen.”
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) in strijd met gedragsregel 8 te handelen door in het processtuk kort geding apert onjuiste informatie en tegenstrijdige mededelingen op te nemen, dat tot de nalatenschap van erflaatster en aandeel in de commanditaire vennootschap (CV) van klaagster zou behoren; b) in strijd te handelen met de op haar rustende zorgvuldigheid en gedragsregel 8 door onjuiste feiten en stellingen in het processtuk kort geding te poneren terwijl verweerster wist, of had kunnen weten uit de veelvuldig met haar in 2019 en 2020 namens klaagster gevoerde correspondentie, dat tot de nalatenschap van erflaatster geen aandeel in de CV van klaagster behoorde; c) in strijd met gedragsregel 3 te handelen doordat verweerster met het poneren van apert onjuiste informatie in het processtuk kort geding de rechter heeft willen bedriegen, met de intentie om klaagster in haar procesvoering te schaden omdat die onjuiste informatie (mede)doorslaggevend voor een rechterlijk oordeel kan zijn; d) klaagster nodeloos te dagvaarden in kort geding en haar daarmee op kosten te jagen in verband met gevorderde inzage in de (niet bestaande) jaarrekeningen van haar commanditaire vennootschap, terwijl verweerster, noch mr. W, daaraan enig recht of titel zouden kunnen ontlenen. Dit terwijl verweerster van tevoren wist, althans had kunnen weten, dat deze rechtsgang niets zou opleveren; e) in strijd met gedragsregel 8 te handelen door in het processtuk kort geding apert onjuiste informatie op te nemen door daarin te stellen dat erflaatster mr. W in haar testament als executeur en afwikkelingsbewindvoerder heeft aangesteld, terwijl dat mr. Van K was; f) niet welwillend te handelen door bij het uitbrengen van de dagvaarding kort geding niet naar de verhinderdata van klaagster en haar advocaat te vragen en ad hoc een zittingsdatum door de rechtbank te laten bepalen, waarmee klaagster in haar verdedigingsbelangen is geschaad.
3 VERWEER 3.1 Verweerster heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.Klachtonderdelen a) en b) 3.2 Volgens verweerster is zij uitgegaan, en mocht zij uitgaan, van de juistheid van de stellingen en informatie die zij van haar cliënte heeft gekregen. Zij had geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen op basis van de in haar bezit zijnde stukken, zodat een nader onderzoek niet nodig was. De door haar gestelde vragen omtrent de CV van klaagster waren niet zo opmerkelijk en verweerster verwijst in dat kader naar hetgeen de rechtbank daarover in 4.8 heeft overwogen in de beschikking van 15 november 2019.Klachtonderdeel c) 3.3 Omdat gedragsregel 3 ziet op de relatie tussen een advocaat en cliënt en klaagster nimmer haar cliënte is geweest, dient klaagster ten aanzien van het klachtonderdeel b niet-ontvankelijk te worden verklaard.Klachtonderdeel d) 3.4 Als partijdig advocaat heeft zij de belangen van haar cliënte behartigd. Zij hoeft zich voor het starten en het intrekken van het kort geding niet te verantwoorden richting klaagster. Verweerster betwist dat zij klaagster daarmee nodeloos op kosten heeft gejaagd. Zij verwijst in dat kader naar de overwegingen van de voorzieningenrechter in het vonnis van 10 december 2020 waarbij het verzoek om veroordeling van haar cliënte in de proceskosten, gemotiveerd is afgewezen.Klachtonderdeel e) 3.5 Het is aan de civiele rechter om over dit verwijt te oordelen, niet aan de tuchtrechter. Volgens verweerster is opmerkelijk dat klaagster procedures heeft gevoerd om mr. W te laten schorsen c.q. te laten ontslaan als executeur en afwikkelingsbewindvoerder als klaagster van mening is dat iemand anders klaagster meende dat mr. W onbevoegd was.Klachtonderdeel f) 3.6 Klaagster is niet-ontvankelijk in dit verwijt, omdat zij daarbij geen eigen belang heeft. Volgens verweerster zou de advocaat van klaagster daarover dienen te klagen. Verweerster distantieert zich echter van het verwijt dat zij geen verhinderdata heeft gevraagd voorafgaand aan het verzoek voor bepaling van een datum voor het kort geding.
4 BEOORDELING 4.1 De voorzitter stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan verweerster een ruime mate van vrijheid toe om de belangen van haar cliënte te behartigen op de wijze als haar in overleg met haar cliënte goeddunkt. Deze vrijheid is echter niet absoluut, en kan onder andere beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. 4.2 Daarbij geldt dat de advocaat de belangen van de cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat de cliënt verschaft, en dat de advocaat in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. 4.3 Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.Ad klachtonderdelen a), b) en e) 4.4 Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerster als partijdige belangenbehartiger de gewraakte standpunten namens haar cliënte innemen in het processtuk kort geding zoals door haar gedaan en daarbij afgaan op de van haar cliënte verkregen informatie. Het is inherent aan het voeren van een procedure dat partijen het niet eens zijn met elkaar. Daarover wordt door de rechter vervolgens beslist, niet door de tuchtrechter. Dat verweerster apert onjuiste en tegenstrijdige informatie in het processtuk zou hebben opgenomen is de voorzitter ook uit de stukken niet gebleken. 4.5 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerster niet de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die zij als advocaat van de wederpartij had, en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld. De voorzitter zal klachtonderdelen a), b) en e) dan ook kennelijk ongegrond verklaren.Klachtonderdelen c) en f) 4.6 Uitgangspunt is dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, maar slechts aan degene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken, die op grond van artikel 46f Advocatenwet de bevoegdheid heeft tegen een advocaat gerezen bezwaren ter kennis van de raad te brengen. 4.7 Met verweerster is de voorzitter van oordeel dat klaagster niet concreet heeft gemaakt welk eigen belang zij heeft bij haar klachten zoals genoemd onder c) en f). Klaagster dient dan ook kennelijk niet-ontvankelijk te worden verklaard in genoemde klachtonderdelen. Aan een inhoudelijke beoordeling daarvan komt de voorzitter niet meer toe.Klachtonderdeel d) 4.8 Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerster als partijdige belangenbehartiger namens haar cliënte een kort geding tegen klaagster aanspannen. Bij vonnis van 10 december 2020 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat er geen aanleiding bestond om de cliënte van verweerster na intrekking van het kort geding alsnog in de (reële) proceskosten van klaagster te veroordelen. 4.9 Op grond van het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat verweerster niet de grenzen heeft overschreden van de vrijheid die zij als advocaat van de wederpartij had, en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld. De voorzitter zal klachtonderdeel d) van klaagster dan ook kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart: klaagster in de klachtonderdelen c) en f), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk; de klachtonderdelen a), b), d) en e), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2022.
Griffier Voorzitter Verzonden d.d. 3 januari 2022