Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

16-05-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2022:85

Zaaknummer

22-046/A/A

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat wederpartij. Klacht is gegrond. Belangenverstrengeling. Verweerder, althans zijn kantoor, was zowel advocaat van (de moedermaatschappij van) klaagsters als van de wederpartij van klaagsters. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zonder de vereiste instemming en in weerwil van de met het hoofd Juridische Zaken van klaagsters, tevens advocaat in dienstbetrekking, gemaakte afspraak in rechte tegen klaagsters opgetreden.  Met zijn handelen heeft verweerder niet alleen gedragsregel 15 overtreden, maar ook anderszins onvoldoende inzicht getoond in het belang van de kernwaarde partijdigheid. Nadat verweerder klaagsters had gedagvaard en klaagsters bezwaar hebben gemaakt tegen zijn optreden, is verweerder doorgegaan met de procedure tegen klaagsters. Maatregel van berisping opgelegd.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 16 mei 2022 in de zaak 22-046/A/A naar aanleiding van de klacht van:

klaagsters gemachtigde:  mr. A. van der Ploeg

over:

      verweerder gemachtigde: mr. L.E. van Hellenberg Hubar

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 23 oktober 2021 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2    Op 18 januari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1269510/EJH/FS van de deken ontvangen. 1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 april 2022. Daarbij waren aanwezig namens klaagsters het hoofd juridische zaken, bijgestaan door de gemachtigde, en verweerder, bijgestaan door de gemachtigde. Voorts was als toehoorder aanwezig mr. W.F. Hendriksen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van verweerder van 9 februari 2022, met 5 bijlagen.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Tussen de onderneming van klaagsters (verder: de onderneming) en uitzendbureau X (verder: het uitzendbureau) bestaat sedert 1996 een samenwerkingsovereenkomst, op grond waarvan het uitzendbureau personeel aan de onderneming ter beschikking stelt. Het uitzendbureau is sinds 1998 cliënte van verweerder. Verweerder heeft vanaf 2006 namens het uitzendbureau periodiek met de onderneming over de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst onderhandeld. 2.3    Verweerders kantoor is voorts voor het uitzendbureau, in samenwerking met een jurist van de onderneming, opgetreden in arbeidszaken tegen verschillende bij de onderneming tewerkgestelde werknemers van het uitzendbureau. 2.4    In januari 2018 zijn twee entiteiten van de onderneming (klaagster sub 1 en klaagster sub 2) cliënt van het kantoor van verweerder geworden. Het toenmalige hoofd juridische zaken van de onderneming, tevens advocaat in dienstbetrekking (verder: het hoofd JZ), heeft verschillende zaken bij verweerders kantoor ondergebracht. 2.5    In verband met de inwerkingtreding van de Wet Arbeidsmarkt in Balans zijn vanaf medio 2019 tussen de onderneming en het uitzendbureau gesprekken gevoerd over aanpassing van de samenwerkingsovereenkomst. In oktober 2019 heeft de onderneming medegedeeld dat zij de samenwerkingsovereenkomst wilde opzeggen. 2.6    Bij e-mail van 23 oktober 2019 heeft verweerder aan onder meer de CEO van de onderneming en het hoofd JZ geschreven: “[De CEO van het uitzendbureau] heeft mij, huisadvocaat van [het uitzendbureau] verzocht [het uitzendbureau] te begeleiden in de afwikkeling van de contractuele relatie met [de onderneming], net zoals wij [het uitzendbureau] in het verleden hebben bijgestaan bij de totstandkoming en/of verlengingen van het (…) contract. Naar ik thans van hem begrijp heeft [de CEO van het uitzendbureau] dat reeds vorige week telefonisch met u besproken en is daar  van uw zijde geen bezwaar tegen. Gezien het feit dat [verweerders kantoor] in andere, niet gerelateerde zaken ook voor [de onderneming] optreedt en/of heeft opgetreden, leek het mij raadzaam dit ook rechtstreeks met u af te stemmen. Mochten er uwerzijds bezwaren bestaan dan verneem ik dat gaarne.”. 2.7    Hierop heeft het hoofd JZ bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 16.15 uur), met kopie aan de CEO van de onderneming, aan verweerder geschreven:     “Wij hebben hier intern beraad over gehad. Aangezien [verweerders kantoor] (zowel in het verleden als) thans een aantal zaken voor [de onderneming] doet, en het bovendien een gevoelige kwestie betreft, hebben wij er bezwaar tegen als [verweerders kantoor] [het uitzendbureau] in deze kwestie zal bijstaan.”. 2.8    Bij interne e-mail van 24 oktober 2019 (om 17.33 uur) heeft het hoofd JZ aan onder meer de bedrijfsjurist van de onderneming het volgende geschreven:     “(…) Zojuist met [verweerder] gesproken. Ik  loop even bij jullie binnen. (…) Onderhandelen lukt pas als er voorstellen uitgewisseld worden. Dit is de kick-off.  Voorstel [verweerder]  (…) Als onderhandelingen klappen, dan moet je procederen. Als dat niet lukt, trekt [verweerders kantoor] zich terug. (…) Meeting kan ook volgende week, hoeft niet vrijdag.”.   2.9    Vervolgens heeft telefonisch overleg tussen verweerder en het hoofd JZ plaatsgevonden. Bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 18.24 uur), met kopie aan de CEO van de onderneming, heeft het hoofd JZ aan verweerder geschreven:     “Wat [de onderneming] betreft kan de bespreking van morgen gewoon doorgaan, maar dan zonder juristen. Dat geeft ons dan even de tijd om te beraden of wij kunnen instemmen met jouw voorstel dat [verweerders kantoor] [het uitzendbureau] kan bijstaan in de onderhandelingen (en de toezegging dat [verweerders kantoor] zich zal terugtrekken mochten partijen niet tot overeenstemming komen en het tot een procedure komen). Op voorhand sta ik niet onwelwillend tegen dit voorstel, ook om [het uitzendbureau] daarmee tegemoet te komen, maar ik wil dit nog even met alle betrokkenen bespreken. Dit lukt niet voor morgen (…)”. 2.10    Daarop heeft verweerder bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 19.53 uur) aan het hoofd JZ geschreven:     “Dank voor je snelle reactie. Ik heb daarover net even met [de CEO van het uitzendbureau] overleg gehad. (…) Om de druk er van af te halen, stelt [het uitzendbureau] voor om de bespreking over het weekend te tillen, zodat er ook van jullie kant een jurist bij de eerste bespreking aanwezig kan zijn. (…).”. 2.11      Op maandag 25 oktober 2019 heeft verweerder telefonisch contact met het hoofd juridische zaken van de onderneming opgenomen en medegedeeld dat hij naar de bespreking tussen het uitzendbureau en de onderneming zou gaan. Op 29 oktober 2019  heeft deze bespreking plaatsgevonden. Verweerder is daarbij als advocaat van het uitzendbureau aanwezig geweest. Hierna zijn er nog 4 besprekingen geweest waarbij verweerder namens het uitzendbureau is opgetreden. 2.12     Bij interne e-mail van 28 oktober 2019 heeft het hoofd JZ aan onder meer de CEO en bedrijfsjurist van de onderneming geschreven:     “Ik werd zojuist nog even gebeld door [verweerder] met de vraag of hij morgen bij de bespreking mag zijn en wie er van onze zijde bij is. Ik heb aangegeven dat hij wat mij betreft aanwezig mag zijn. (…) M.a.w. hij mag [het uitzendbureau] dus bijstaan, als hij zich terug zal trekken mocht het een procedure worden (bijkomend voordeel daarvan is dat we dan een advocaat tegenover ons hebben, die er zelf belang bij heeft om niet tot een procedure te laten komen). (…).”. 2.13    Op 19 november 2019 heeft verweerder de onderneming namens het uitzendbureau in gebreke gesteld en gesommeerd . 2.14     De onderneming en het uitzendbureau hebben geen overeenstemming bereikt, met dien verstande dat zij in december 2019 een deelschikking op een ondergeschikt punt hebben getroffen. 2.15    Bij brief van 7 september 2020 heeft verweerder onder meer aan de (advocaat van) de onderneming medegedeeld dat de dagvaarding binnen een aantal dagen zal worden betekend. Hierop heeft de bedrijfsjurist van de onderneming bij e-mail van 8 september 2020 aan verweerder geschreven: “In antwoord op uw brieven gericht aan diverse entiteiten, waarmee [de onderneming] bedrijfsactiviteiten verricht, laat ik u weten, dat de dagvaarding betekend kan worden aan het kantooradres van (…). Graag verneem ik welke advocaat [het uitzendbureau] zal  bijstaan in deze procedure.”.   2.16     Verweerder heeft niet op voormelde vraag gereageerd. Op 9 of 10 september 2020 heeft de onderneming bij verweerders kantoor bezwaar gemaakt tegen het optreden in rechte van verweerder. De dagvaarding is op 11 september 2020 aan klaagsters uitgebracht. In de dagvaarding is verweerder als advocaat van het uitzendbureau vermeld. 2.17    Bij brief van 24 september 2020 aan (het bestuur van het kantoor van) verweerder hebben klaagsters geprotesteerd tegen het optreden van verweerders kantoor in de procedure tussen het uitzendbureau en klaagsters. Zij hebben hierbij verzocht om onmiddellijke terugtrekking van verweerders kantoor, en in het bijzonder om terugtrekking van verweerder. 2.18    Hierop heeft op 1 oktober 2020 een gesprek plaatsgevonden tussen het hoofd JZ en verweerder. Bij brief van 5 oktober 2020 heeft verweerder aan de advocaat van klaagsters medegedeeld dat hij geen gehoor zal geven aan het verzoek om als advocaat van het uitzendbureau terug te treden, welk besluit hij heeft toegelicht.   2.19    Op 23 oktober 2020 hebben klaagsters de onderhavige klacht ingediend. 2.20    Verweerder is als advocaat van het uitzendbureau blijven optreden in het geschil met klaagster sub 1.

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder het volgende. a)    Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 15 gehandeld door klaagsters namens het uitzendbureau te doen dagvaarden. De onderneming is cliënte van verweerders kantoor en heeft uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het tegen klaagsters in rechte optreden door verweerders kantoor. b)    Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 6 gehandeld door klaagsters na maanden van radiostilte plotseling te dagvaarden. Het laatste contact tussen de advocaat van betrokken partijen was in december 2019 en dat ging niet het opstarten van een bodemprocedure. c)    Verweerder heeft in strijd met gedragsregel 24 en gedragsregel 8 gehandeld door zich niet te houden aan de tussen hem en de onderneming gemaakte afspraak dat hij dan wel zijn kantoor niet in rechte tegen de onderneming zouden optreden, en door deze afspraak bovendien te ontkennen. 3.2    De raad zal de stellingen waarmee klager de klacht heeft onderbouwd hierna, waar nodig,  bij de beoordeling van de klacht bespreken.

4    VERWEER 4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING 5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. 5.2    Klaagsters doen mede een beroep op de gedragsregels. Voorop wordt gesteld dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dat de gedragsregels de normen onder woorden brengen, die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld. 5.3    Een advocaat mag in het algemeen niet optreden tegen een (voormalige) cliënt van hem of van een kantoorgenoot. Deze norm, als uitvloeisel van de kernwaarde partijdigheid, is verwoord in gedragsregel 15. De advocaat mag zich niet in de situatie begeven waarin hij de kans loopt ten koste van zijn cliënt in een belangenconflict te geraken. Daarnaast moet de cliënt er ten volle op kunnen vertrouwen dat gegevens over zijn zaak, zijn persoon of zijn onderneming die de cliënt aan de advocaat of zijn kantoorgenoot ter beschikking heeft gesteld, niet op enig moment tegen hem worden gebruikt (vgl. onder andere HvD 26 januari 2018, 170210 en 5 februari 2018, 170205). Dat vloeit reeds voort uit de geheimhoudingsplicht van de advocaat. Wanneer aan de in gedragsregel 15 lid 3 cumulatief opgesomde voorwaarden a, b en c is voldaan (niet dezelfde zaak, geen vertrouwelijke informatie, geen redelijke bezwaren) behoeft een advocaat aan zijn vroegere cliënt geen voorafgaande instemming als bedoeld in lid 4 te vragen. In twijfelgevallen dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie. Klachtonderdeel a) en c) 5.4    Deze klachtonderdelen lenen zich vanwege hun samenhang voor gezamenlijke beoordeling. 5.5     Klaagsters hebben, samengevat, het volgende gesteld. Verweerders kantoor trad als huisadvocaat op van zowel het uitzendbureau als de onderneming. De belangen van het uitzendbureau en de onderneming zijn in oktober 2019 tegenover elkaar komen te staan. Dat sprake was van een belangenconflict in de zin van gedragsregel 15 was evident. De onderneming heeft tegenover verweerder uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen het optreden in rechte van verweerders kantoor in het geschil over de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst. Het hoofd JZ heeft, mede in haar hoedanigheid van advocaat in dienstbetrekking, vervolgens met verweerder afgesproken dat hij alleen bij de onderhandelingen betrokken zou zijn en zich zou terugtrekken als het tot een procedure kwam. Daarom heeft de onderneming niet tegen het optreden van verweerder geprotesteerd. Verweerder is de gemaakte afspraak niet nagekomen en hij heeft deze ontkend. Uit de stukken blijkt dat de afspraak wel degelijk is gemaakt. Hierdoor heeft verweerder het vertrouwen van het hoofd JZ geschonden en onjuiste informatie aan de onderneming verstrekt. 5.6     Verweerder heeft, samengevat, het volgende tot zijn verweer aangevoerd. Het in de e-mail van 24 oktober 2019 door de onderneming geuite bezwaar zag uitsluitend op klaagster 1.  Klaagsters sub 2, sub 3 en sub 5 zijn nooit cliënten van verweerders kantoor geweest, zij kwamen pas in 2020 als gedaagden bij het uitzendbureau in beeld. De vermeende toezegging van verweerder kan dus geen betrekking hebben gehad op deze drie  vennootschappen. Zij zijn niet rechtstreeks in hun belang getroffen en moeten daarom niet-ontvankelijk in de klacht worden verklaard. Verweerder heeft ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Verweerder had ongeclausuleerde instemming van de CEO van de onderneming gekregen om namens het uitzendbureau op te treden. Ook was dit afgesproken tussen de CEO’s van de onderneming en het uitzendbureau. Verweerder heeft deze instemming bevestigd bij e-mail van 23 oktober 2019. Bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 16.15 uur) van het hoofd JZ werd aan reeds verleende instemming voorbij gegaan en daarom heeft verweerder het hoofd JZ telefonisch om opheldering gevraagd. Blijkens haar e-mail van 24 oktober 2019 (om 18.24 uur) heeft het hoofd JZ het telefoongesprek onjuist geïnterpreteerd. Daarin staat dat verweerder zou hebben toegezegd dat zijn kantoor zich zou terugtrekken als het tot een procedure zou komen, maar verweerder heeft die toezegging niet gedaan. Verweerder heeft er bewust voor gekozen om niet op dit punt te reageren om de relatie niet onnodig te belasten en omdat het hoofd JZ in haar e-mail ook aangaf dat zij één en ander nog met alle betrokkenen zou bespreken. Het hoofd JZ is daar niet op teruggekomen en verweerder is namens het uitzendbureau blijven optreden. Aangezien er geen nieuwe afspraak tot stand was gekomen gold onverkort de instemming van de CEO. De onderneming heeft ook nooit bezwaar tegen het optreden van verweerder gemaakt, ook niet na de ingebrekestelling en sommatie van 19 november 2019. Verweerder beschikt voorts niet over vertrouwelijke informatie als bedoeld in gedragsregel 15 lid 3 sub b die in het onderhavige geschil tegen de onderneming gebruikt kan worden. Het geschil houdt ook geen verband met zaken waarin de onderneming wordt bijgestaan door verweerders kantoor als bedoeld in gedragsregel 15 lid 3 sub a. Verder heeft de onderneming er geen rechtens te respecteren belang bij dat verweerder zich in deze fase van de procedure terugtrekt, mede omdat verweerder wel mag blijven optreden tegen vennootschappen die nooit cliënt van verweerders kantoor zijn geweest. Ook zou het groot nadeel voor het uitzendbureau opleveren als zij een andere advocaat moet inschakelen, omdat zij hierdoor op kosten wordt gejaagd en omdat de nieuwe advocaat niet bij gebeurtenissen betrokken is geweest. 5.7    De raad overweegt als volgt. 5.8  Het gaat hier om een kwestie met grote (financiële) belangen van beide betrokken bedrijven. Gelet op het feit dat zowel de onderneming van klaagsters en het uitzendbureau cliënt van verweerder dan wel verweerders kantoor zijn, was het verweerder niet toegestaan om tegen één van hen op te treden om de hiervoor onder 5.3 genoemde redenen. De in gedragsregel 15 lid 3 genoemde uitzonderingsmogelijkheden deden zich niet voor. Verweerder had dus instemming als bedoeld in gedragsregel 15 lid 4 van de onderneming nodig om het uitzendbureau te kunnen bijstaan bij de afwikkeling van de contractuele relatie met de onderneming. Die instemming heeft verweerder bij e-mail van 23 oktober 2019 gevraagd. Vast staat dat het hoofd JZ namens de onderneming binnen een dag hier bezwaar tegen heeft gemaakt, te weten bij e-mail van 24 oktober 2019 (om 16.15 uur). Enkele uren later (bij e-mail van 18.24 uur) heeft het hoofd JZ aan verweerder medegedeeld dat zij zich willen beraden over het voorstel van verweerder dat verweerders kantoor het uitzendbureau kan bijstaan in de onderhandelingen, en de toezegging dat verweerders kantoor zich zal terugtrekken als partijen niet tot overeenstemming komen en het tot een procedure komt. Gelet op de inhoud van deze mededeling was dus nog niet duidelijk of de onderneming akkoord zou gaan met het optreden van verweerder voor het uitzendbureau, ook niet in de meer beperkte rol zoals het hoofd JZ in haar e-mail heeft omschreven. Dat heeft verweerder destijds onderkend, blijkens zijn brief van 5 oktober 2020 aan de advocaat van klaagsters. Verweerder heeft toen “De kernboodschap van deze e-mail (…) opgevat als de mededeling dat [de onderneming] nog niet de bij e-mail van 16.15 uur geuite bezwaren had teruggenomen en dat [de onderneming] daar nog op zou terugkomen”. 5.9    Verweerder stelt thans dat het hoofd JZ niet op de kwestie terug is gekomen zodat onverkort de instemming van de CEO gold en dat de onderneming later ook nooit bezwaren tegen het optreden van verweerder heeft geuit. Verweerder heeft in dit verband ter zitting ook nog aangevoerd dat de inhoud van de e-mail van het hoofd JZ moet worden bezien in het licht van het kort daarna op 24 oktober 2019 tussen hen gevoerde telefoongesprek, waaruit volgens verweerder bleek dat het bezwaar van het hoofd JZ verband hield met het feit dat haar echtgenoot partner bij verweerders kantoor was. Verweerders stelt thans dat het zijn indruk was dat het bezwaar een persoonlijke opvatting van het hoofd JZ was en dat zij binnen de onderneming is “overruled”, omdat de CEO er later ook nooit op teruggekomen is. 5.10     De raad volgt dit verweer niet. Verweerder had zich kunnen en moeten realiseren dat de duidelijke schriftelijke mededeling van het hoofd JZ dat verweerder niet voor de onderneming mocht optreden - gedaan in haar hoedanigheid van hoofd juridische zaken èn advocaat - vóór een eventuele eerdere mondelinge instemming van de CEO van de onderneming ging. Bovendien heeft het hoofd JZ haar e-mails van 24 oktober 2019 aan verweerder in kopie naar de CEO gezonden en heeft de CEO deze niet tegengesproken. Onder de gegeven omstandigheden had verweerder er dus op zijn minst aan moeten twijfelen of hij de vereiste instemming van de onderneming had verkregen. Verweerder beroept zich er op dat het hoofd JZ niet op de kwestie is teruggekomen, maar hij gaat er aan voorbij dat het in zijn belang was om de instemming duidelijk vast te leggen. Daarbij verwijst de raad naar de toelichting bij gedragsregel 15, waarin wordt gesteld dat ook in twijfelgevallen de advocaat er beter aan doet om af te zien van het optreden. Verweerder had moeten inzien dat het op zijn weg lag om zelf op de kwestie terug te komen, zeker ook gelet op de grote belangen van de betrokken partijen. Zolang er geen andersluidend (instemmend) schriftelijk bericht van de onderneming was, mocht verweerder er niet vanuit gaan dat hij instemming had verkregen en mocht hij dus niet tegen de onderneming optreden. Dat verweerder niet heeft gereageerd op de e-mail van 8 september 2020 van de bedrijfsjurist van de onderneming waarin zij hem heeft gevraagd welke advocaat het uitzendbureau zal bijstaan in de procedure, acht de raad veelzeggend. 5.11 Overigens heeft verweerder in zijn brief van 5 oktober 2020 aan de advocaat van klaagsters geschreven dat hij “door een combinatie van factoren een verkeerde conclusie [heeft] getrokken”, en “Ik heb toen in ieder geval het uitblijven van een definitieve reactie van [het hoofd JZ] niet uitgelegd als een stilzwijgend ‘ja’ van de zijde van [de onderneming] op hetgeen [het hoofd JZ] en ik zouden hebben besproken. Ik dacht simpelweg dat dit issue volledig van tafel was. Wellicht heb ik dat makkelijk aangenomen en had ik daar nog navraag naar kunnen doen” . Of ik toen vond dat het op de weg  lag van [de onderneming] om daar nog op terug te komen, weet ik niet maar ik weet wel dat het dossier 9…) inhoudelijk toen zoveel stof deed opwaaien en zoveel tijd van mij vergde dat het ook heel goed mogelijk is dat dit onderwerp bij mij toen verder van de radar is verdwenen.”. Verweerder heeft op dat moment feitelijk erkend dat hij op dit punt niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. 5.12  Verder is de raad van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken en verklaringen van partijen voldoende is komen vast te staan dat tussen verweerder en het hoofd JZ is afgesproken dat hij zich zou terugtrekken als het tussen de onderneming en het uitzend-bureau tot een procedure kwam. Die afspraak volgt duidelijk uit de e-mail van het hoofd JZ van 24 oktober 2019 (om 18.24 uur) aan verweerder. Verweerder heeft de inhoud daarvan toen niet weersproken, hetgeen voor de hand had gelegen als het in e-mail genoemde voorstel en de toezegging onjuist waren. Voorts kan de afspraak worden afgeleid uit het feit dat de onderneming geen bezwaar heeft gemaakt tegen het optreden van verweerder in de periode oktober 2019-september 2020, uit het feit dat op het moment dat de dagvaarding tegen de onderneming werd uitgebracht zij direct aan verweerder heeft gevraagd wie als advocaat in de procedure zou optreden en uit het feit dat de onderneming vlak voor en na het uitbrengen van de dagvaarding op 11 september 2020 bezwaar heeft gemaakt tegen het optreden in rechte van verweerder. Bovendien acht de raad de verklaring die verweerder voor zijn handelwijze heeft gegeven weinig overtuigend. Overigens volgt de gemaakte afspraak ook uit de interne e-mails van het hoofd JZ van 24 oktober 2019 (om 17.33 uur) en 28 oktober 2019. 5.13    Verweerder heeft zich er nog op beroepen dat klaagsters sub 2, sub 3 en sub 5 nooit cliënten van verweerders kantoor geweest, dat de afspraak dus geen betrekking kan hebben gehad op deze drie vennootschappen en dat deze klaagsters niet-ontvankelijk in de klacht moeten worden verklaard. Dat verweer faalt. De onderneming bestaat uit een moederbedrijf met meerdere vennootschappen. Zij hebben allen belang bij nakoming van de met het hoofd JZ gemaakte afspraak. Indien hierover anders zou worden geoordeeld zou verweerder toch in rechte tegen de overige vennootschappen van de onderneming kunnen optreden, wat zich niet verdraagt met kennelijke strekking van de afspraak. Verder heeft verweerder namens het uitzendbureau niet alleen klaagsters sub 1 en sub 4 maar ook de andere klaagsters gedagvaard zodat zij rechtstreeks in hun belang zijn geraakt. 5.14    De raad concludeert dat verweerder door zonder de vereiste instemming en in weerwil van de met het hoofd JZ gemaakte afspraak in rechte tegen de onderneming op te treden, tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagsters heeft gehandeld. Met zijn handelen heeft verweerder niet alleen gedragsregel 15 overtreden, maar ook anderszins onvoldoende inzicht getoond in het belang van de kernwaarde partijdigheid. De klachtonderdelen a) en c) worden gegrond verklaard. Klachtonderdeel b) 5.15  In dit klachtonderdeel wordt erover geklaagd dat verweerder klaagsters rauwelijks heeft gedagvaard. Volgens klaagsters heeft vond het laatste contact tussen haar advocaat en verweerder plaats in december 2019 en hield dat geen verband met het aanhangig maken van een procedure. Pas in september 2020 werd klaagsters duidelijk dat verweerder namens het uitzendbureau een procedure aanhangig zou maken. 5.16    Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist. Volgens hem was tijdens een bespreking op 29 oktober 2019 al duidelijk dat verweerder namens het uitzendbureau een bodemprocedure aanhangig zou maken over de hoofdvraag die betrokken partijen verdeeld hield en heeft hij hierover in december 2019 overleg gehad met de advocaat van de onderneming. De dagvaarding is in februari 2020 ook besproken tijdens de overleggen tussen de CEO’s van het uitzendbureau en de onderneming en in mei 2020 tijdens het overleg tussen de CEO van het uitzendbureau en een jurist van de onderneming. Verder was de onderneming al in juni 2020 bezig met het voorbereiden van de memorie van antwoord. Ook heeft verweerder op 8 september 2020 aangekondigd dat de dagvaarding die week door de deurwaarder aan de onderneming zou worden betekend. 5.17 De raad is van oordeel dat geen sprake is geweest van rauwelijks dagvaarden. Klaagsters hebben onvoldoende weersproken dat  vanaf oktober 2019 voor alle betrokkenen wel duidelijk was dat het geschil in een procedure zou uitmonden. Evenmin hebben klaagsters betwist dat de dagvaarding in de periode januari-augustus 2020 een aantal keer is besproken. Ook staat vast dat verweerder de dagvaarding enkele dagen voordat deze werd uitgebracht heeft aangekondigd. Klachtonderdeel b) is daarom ongegrond.

6       MAATREGEL 6.1    Verweerder heeft, zoals hiervoor overwogen, in strijd gehandeld met artikel 46 Advocatenwet door in strijd met gedragsregel 15 tegen klaagsters op te treden. Daarnaast heeft verweerder in strijd gehandeld met de kernwaarde partijdigheid van artikel 10a Advocatenwet. De in september 2020 geuite bezwaren van klaagsters heeft verweerder naast zich neergelegd, hij is doorgegaan met de procedure. Tijdens de zitting van de raad heeft verweerder ook geen inzicht getoond in het verwijtbare van zijn handelen. Een en ander rekent de raad verweerder zwaar aan. De raad zal in dit geval volstaan met de maatregel van berisping, waarbij de raad rekening houdt met het blanco tuchtrechtelijke verleden van verweerder.

 7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING  7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht van € 50,- vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.  7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:   a) € 50,- reiskosten van klaagsters   b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en     c) € 500,- kosten van de Staat.  7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze  beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagsters. Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.  7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING De raad van discipline: -    verklaart klachtonderdelen a en c gegrond; -    verklaart klachtonderdeel b ongegrond; -    legt aan verweerder de maatregel van berisping op; -    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagsters, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1; -    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagsters, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; -    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

Aldus beslist door mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter, mrs.  P. van Lingen en K.C. van Hoogmoed, leden, bijgestaan door mr. N. Bakker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2022.

Griffier    Voorzitter