Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-05-2022
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2022:102
Zaaknummer
210331
Inhoudsindicatie
Wrakingsverzoek is wegens misbruik van recht buiten behandeling gelaten. De onderhavige wraking, die niet anders uitgelegd kan worden dan als middel om alsnog uitstel van de zitting te verkrijgen, past in het patroon en eerdere wrakingen zijn door het hof reeds gekwalificeerd als misbruik van het middel van wraking, met de overweging dat een volgend verzoek van dezelfde strekking niet in behandeling wordt genomen. Ontvankelijkheid klagers: Het hof is van oordeel dat het indienen van een tuchtklacht bij de deken niet valt onder een vermogensrechtelijke handeling. Voor zover is bedoeld dat voor het doorzenden van de klacht naar de tuchtrechter de toestemming van de bewindvoerder is vereist wegens het voldoen van het griffierecht, geldt dat de bewindvoerder (impliciet) toestemming heeft verleend door voldoening van het griffierecht. De beslissing van de raad, waarin de klacht gegrond is verklaard, wordt bekrachtigd. Het hof kan zich vinden in de door de raad opgelegde maatregel en daaraan ten grondslag gelegde motivering. Door de handelwijze van verweerder heeft het vertrouwen in de advocatuur een ernstige deuk opgelopen. Aan verweerder wordt de maatregel van schorsing voor de duur van 52 weken opgelegd, waarvan 26 weken voorwaardelijk.
Uitspraak
BESLISSING
van 20 mei 2022 in de zaak 210331
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klagers
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 1 november 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 21-162/DH/DH). Bij deze beslissing is de klacht van klagers gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing voor de duur van 52 weken opgelegd, waarvan 26 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2021:177 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 3 november 2021 per mail en op 5 november 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - een e-mail van de gemachtigde van verweerder van 10 december 2021; - twee e-mails van verweerder van 15 januari 2022.
2.3 Op 8 maart 2022 heeft de griffie van het hof een verzoek om aanhouding van de mondelinge behandeling op 18 maart 2022 ontvangen van verweerder, omdat verweerder van zijn gemachtigde heeft begrepen dat zij niet aanwezig kan zijn op de zitting van 18 maart 2022.
2.4 Op 10 maart 2022 heeft de griffie aan verweerder gevraagd wat de reden van de verhindering van zijn gemachtigde is.
2.5 Op 13 maart 2022 heeft verweerder gereageerd en gevraagd of hij zijn dossier kon inzien en of de zitting doorgaat en tevens verzocht om zijn aanhoudingsverzoek te honoreren.
2.6 Op 14 maart 2022 heeft de griffie verweerder eraan herinnerd dat hij nog niet had gereageerd op de vraag van 10 maart 2022 wat de reden van verhindering van zijn gemachtigde is. De griffie wilde graag nog die dag een reactie ontvangen.
2.7 Op 14 maart 2022 om 17.09 uur heeft de griffie aan verweerder laten weten dat het verzoek om uitstel niet wordt gehonoreerd wegens het ontbreken van klemmende redenen.
2.8 Op 15 maart 2022 heeft verweerder gereageerd dat hij tot 14 maart 2022 23.59 uur de tijd had moeten krijgen om te reageren. Hij heeft een klacht over de handelwijze van de griffie ingediend.
2.9 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 maart 2022. Geen van de partijen is verschenen.
2.10 Na de mondelinge behandeling, die om 14.30 uur aanving, heeft het hof kennisgenomen van een op 18 maart 2022 om 13.12 uur per e-mail bij de griffie van het hof ingediend wrakingsverzoek door de gemachtigde van verweerder.
2.11 Op 22 maart 2022 heeft de griffie van het hof de ontvangst van het wrakingsverzoek bevestigd en aan (de gemachtigde van) verweerder meegedeeld wat de datum van uitspraak is en dat bij tussenbeslissing dan wel eindbeslissing op het wrakingsverzoek zal worden gereageerd.
3 FEITEN
3.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2 Verweerder heeft klagers bijgestaan in een huurgeschil waarbij de wederpartij, de verhuurder, in verband met een huurachterstand in kort geding ontruiming van de woning had gevorderd. Deze vordering is bij vonnis van 3 juni 2019 afgewezen.
3.3 In de daarop volgende bodemprocedure zijn klagers bijgestaan door mr. Y., advocaat te Den Haag, die waarnam voor verweerder. In die procedure is een betalingsregeling getroffen met de verhuurder en is een ontruimingsvonnis uitgesproken dat niet ten uitvoer zou worden gelegd zolang de betalingsregeling werd nagekomen en de lopende huurpenningen werden betaald.
3.4 Bij beschikking van 11 juni 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam is een bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan klager sub 1. Bij verzoekschrift d.d. 22 oktober 2019 heeft de toenmalige bewindvoerder verzocht haar als bewindvoerder te ontslaan omdat er geen sprake meer was van een werkbare situatie.
3.5 Per 1 november 2019 is het patronaat van de toenmalige patroon van verweerder te Amsterdam geëindigd. Als gevolg daarvan is de stage van verweerder op grond van artikel 3.4 lid 2 sub b van de Verordening op de advocatuur per die datum van rechtswege opgeschort.
3.6 Op 1 november 2019 heeft verweerder zich uitgeschreven als advocaat in het arrondissement Amsterdam en zich overgeschreven naar het arrondissement Den Haag. In de historie van het Landelijke Advocatentabel (het tableau) staat vermeld dat verweerder formeel tot 8 november 2019 als advocaat-stagiair aan het kantoor van H. Advocaten te Amsterdam was verbonden.
3.7 Het ontslagverzoek van de bewindvoerder van klager sub 1 is ter zitting van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2020 behandeld. Tijdens deze zitting hebben klagers verzocht het bewind op te heffen. De kantonrechter was echter van oordeel dat er noodzaak bestond het bewind te handhaven, een en ander met het oog op de nog lopende betalingsregeling inzake de huurachterstand en de uitspraak waarbij klagers voorwaardelijk waren veroordeeld hun woning te ontruimen. Bij beschikking van 13 februari 2020 heeft de kantonrechter de bewindvoerder met ingang van 16 februari 2020 ontslagen en met ingang van die datum een andere bewindvoerder benoemd.
3.8 Klager sub 1 heeft verweerder verzocht hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van 13 februari 2020. Met het oog daarop heeft hij deze beschikking op 17 februari 2020 aan verweerder gemaild en daarbij aangegeven dat er hoger beroep moet worden ingesteld. In reactie daarop heeft verweerder diezelfde dag aan klager sub 1 gemaild: “Ik kijk hiernaar.”.
3.9 In reactie op de mail van verweerder van 17 februari 2020 heeft klager sub 1 per e-mail aan verweerder bericht dat hij zonder meer wenste dat er hoger beroep werd ingesteld. In de daarop volgende periode heeft tussen klager sub 1 en verweerder mailverkeer plaatsgevonden.
3.10 Op woensdag 4 maart 2020 heeft verweerder aan klager sub 1 een eerste concept van het beroepschrift gemaild.
3.11 Op 6 maart 2020 heeft klager sub 1 aan verweerder het volgende bericht: “Wij hebben het concept gelezen en gaan akkoord met dit concept. U kunt dat gelijk naar het paleis van justitie sturen voor het hoger beroep van het bewind.” 3.12 Per e-mail van 31 maart 2020 heeft klager sub 1 aan verweerder gevraagd of er al wat bekend was “over de datum en rol van het hoger beroep bewind”.
3.13 Per e-mail van 1 april 2020 heeft verweerder aan klager bericht die week contact met hem te zullen opnemen. Dat contact heeft niet plaatsgevonden.
3.14 Op 9 april 2020 heeft klager sub 1 aan verweerder het volgende gemaild: “Hoe ver staan we nu met het hoger beroep ivm bewind. Ik ga nu steeds meer schade hier door lijden omdat ik bepaalde zaken niet kan aan vragen kunt u al iets meer vertellen.” Op zijn e-mail van 9 april 2020 heeft klager sub 1 geen reactie ontvangen.
3.15 Hij heeft verweerder op 21 april 2020 wederom gemaild en gevraagd of verweerder hem kon bellen “of een antwoord bericht geven over een zitting datum”. Op zijn e-mail van 21 april 2020 heeft klager sub 1 wederom geen reactie ontvangen.
3.16 Klager sub 1 heeft verweerder vervolgens op 27 en 29 mei 2020 per e-mail gevraagd “wanneer er nu eens wat gedaan werd” en hem (weer) om een antwoord gevraagd. In de maand mei 2020 heeft tussen klagers en verweerder een bespreking plaatsgevonden in Hoofddorp.
3.17 Op 3 juni 2020 is verweerder van het tableau geschrapt.
3.18 Op 6 juni 2020 heeft klager sub 1 verweerder gemaild met het verzoek hem te bellen. Toen dat niet gebeurde heeft klager sub 1 verweerder diezelfde dag als volgt gemaild: “Mag ik weten waar u mee bezig bent. Ik hoor u niet meer en ik wil een rolnummer weten want volgens het paleis van justitie is er totaal niets ingediend. Ook neemt u geen contact meer op via mob of e-mail. Wat is hier aan de hand.” 3.19 Op 8 juni 2020 om 8.03 uur heeft klager sub 1 van het gerechtshof per e-mail een bevestiging ontvangen dat er geen hoger beroep is ingesteld en dat verweerder per 3 juni 2020 van het tableau is geschrapt.
3.20 Op 8 juni 2020 om 13.10 uur heeft verweerder per e-mail aan klager sub 1 bericht dat hij zich voor eventuele inhoudelijke vragen tot zijn oude zaakwaarnemer mr. Y. diende te wenden. Voorts berichtte hij klager sub 1 als volgt: “(..) Ik kan u op dit moment niet bijstaan aangezien het patronaat over mij is beëindigd door mr. H. en ik geen werkzaamheden mag uitvoeren. Ik ben op dit moment geen advocaat meer. Ik wijs dan ook op voorhand iedere vorm van aansprakelijkheid af. U dient bij mijn oude zaakwaarnemer, mr. Y., of mr. H. te zijn.” 3.21 In een andere klachtzaak tegen verweerder heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam op 15 maart 2021 een beslissing gegeven waarin – voor zover van belang – het volgende wordt overwogen: “5.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de raad van discipline in Amsterdam niet bevoegd is omdat hij ten tijde van de gedraging die ter discussie staat (het niet verschijnen op de zitting van 4 november 2019) niet meer als advocaat in Amsterdam stond ingeschreven. Verweerder stelt verder dat zijn stage per 1 november 2019 van rechtswege was opgeschort doordat hij zich als advocaat overschreef naar Den Haag. Hij meent dan ook dat alleen de deken in dat arrondissement de klacht van klager had mogen onderzoeken, en in het verlengde daarvan dat alleen de raad van discipline in het ressort Den Haag bevoegd is die te behandelen. 5.2 De raad overweegt als volgt. Een advocaat-stagiair kan niet eenzijdig bewerkstelligen dat hij van patroon wisselt. (...) 5.3 (...) Uit de historie van het tableau blijkt dat verweerder tot 8 november 2019 formeel ingeschreven stond bij het kantoor H. Advocaten te Amsterdam. (...) 5.4 Conclusie is dat de deken in het arrondissement Amsterdam bevoegd was de klacht te onderzoeken en dat deze raad de klacht in behandeling kan nemen.”
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en, voor zover van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door na te laten beroep in te stellen tegen de beschikking van de kantonrechter d.d. 13 februari 2020.
4.2 Klagers wensen voorts vergoeding van de volgende door hen door toedoen van verweerder geleden schade: - eigen bijdrage nieuwe advocaat € 148,-; - griffierecht € 500,-; - kosten administrateur € 600,-; - dagvaarding verhuurder € 80,-; - kosten koerier € 80,-; - zelf aan de zaak bestede tijd ad € 2.000,-.
5 BEOORDELING
wraking 5.1 Uit het verloop van de procedure bij het hof blijkt dat (de gemachtigde van) klager op 18 maart 2021 om 13.12 uur een wrakingsverzoek aan de griffie van het hof heeft gestuurd. Dit wrakingsverzoek heeft de kamer die de zaak behandelde niet tijdig, voor de zitting bereikt. De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2022 plaatsgevonden.
5.2 Als gronden voor de wraking heeft klager aangevoerd dat er geen sprake is van een fair trial omdat zijn verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is afgewezen zonder dat hij in de gelegenheid is gesteld te voldoen aan het verzoek om opgave van de reden van uitstel. Verder heeft klager aangevoerd dat een lid van de kamer van het hof een nauwe band heeft met de gemachtigde van verweerder (beiden zijn namelijk lid van de Amsterdamse balie en geven cursussen aan het dekenaat) en dat zijn verzoek tot het horen van een getuige is afgewezen.
5.3 Het hof stelt voorop dat klager in andere zaken die voor dit hof spelen ook om uitstel van de zitting heeft verzocht en nadat dit verzoek was afgewezen dan wel de beslissing daarop was aangehouden tot de zitting, kort voor de zitting het hof heeft gewraakt. In die zaken heeft de wrakingskamer van het hof overwogen: “Ten slotte overweegt de wrakingskamer – onder verwijzing naar de gelijktijdig met onderhavige beslissing gewezen beslissing van het hof met zaaknummer 210132W en 210133W - dat de wijze waarop verzoek gebruik maakt van het wrakingsmiddel, dat gelet op het tijdstip waarop het verzoek is ingediend kennelijk uitsluitend wordt ingezet om (alsnog) uitstel van de zitting te verkrijgen, kenmerken van misbruik van recht in zich draagt. Een volgend wrakingsverzoek van dezelfde strekking zal daarom niet in behandeling worden genomen.” (zie Hof van Discipline 8 oktober 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:197, zaaknummers 210132W en 210133W en ECLI:NL:TAHVD:2021:198, zaaknummers 210134W en 210135W).
5.4 In de zaken 210134 en 210135 stond vervolgens op 11 februari 2022 een mondelinge behandeling gepland. Verzoeker had wederom kort voor de geplande zitting om uitstel gevraagd. Dat werd afgewezen. Om die reden had verzoeker om 19.25 uur op 10 februari 2022 wederom een wrakingsverzoek ingediend. Uit de beslissing van 8 april 2022 van het hof blijkt dat het hof dat wrakingsverzoek buiten behandeling heeft gesteld zonder instelling van een wrakingskamer (Hof van Discipline 8 april 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:85 en ECLI:NL:TAHVD:2022:86).
5.5 Het hof stelt vast dat in deze zaak zich hetzelfde patroon voordoet als in de onder 5.3 en 5.4 weergegeven zaken. Op 8 maart 2022 heeft klager zonder (deugdelijke) onderbouwing een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van 18 maart 2022 gedaan. Op 10 maart 2022 heeft de griffie naar de reden van de verhindering van de gemachtigde gevraagd. Op 13 maart 2022 heeft verweerder gereageerd met het verzoek of hij zijn dossier kan inzien en met de vraag of de zitting doorgaat en het herhaalde verzoek de zitting uit te stellen. Op het verzoek om een reden voor uitstel heeft de griffie geen reactie gekregen. Zij heeft verweerder er op 14 maart 2022 aan herinnerd en op 14 maart 2022 bij gebreke van een reactie aan het eind van de dag (om 17.09 uur) de beslissing door gegeven dat het verzoek is afgewezen wegens het ontbreken van klemmende redenen. Vervolgens is op 18 maart 2022 om 13.12 uur een wrakingsverzoek ingediend bij de griffie van het hof op gronden die geen wraking kunnen opleveren (een onwelgevallige procedure beslissing) dan wel waarop reeds in andere zaken is beslist (nauwe band wegens dezelfde balie, 210132W en 210133W) dan wel feitelijke grondslag missen (er was voor de zitting nog niet op het verzoek om een getuige te horen beslist).
5.6 Hoewel het uitgangspunt is dat een gewraakte rechter geen recht mag spreken in – kort gezegd – zijn eigen zaak, zijn daar wel uitzonderingen op. Het hof is van oordeel dat zo’n uitzondering zich hier voordoet en dat het belang van de goede procesorde prevaleert boven het genoemde uitgangspunt. De onderhavige wraking, die niet anders uitgelegd kan worden dan als middel om alsnog uitstel van de zitting te verkrijgen, past in het patroon en eerdere wrakingen zijn door het hof reeds gekwalificeerd als misbruik van het middel van wraking, met de overweging dat een volgend verzoek van dezelfde strekking niet in behandeling wordt genomen. Het hof heeft dat weliswaar in andere zaken van klager overwogen maar ziet daarin geen beletsel om die overweging in deze zaak van toepassing te achten, gelet op de handelwijze van klager. Daarbij is boven elke twijfel verheven dat de aangevoerde gronden, die in de andere zaken al eerder tevergeefs zijn aangevoerd of feitelijke grondslag missen, niet tot de conclusie kunnen leiden dat de rechterlijke onpartijdigheid van de kamer die de zaak behandelt schade kan lijden of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat.
5.7 Op grond van misbruik van recht laat het hof het wrakingsverzoek dan ook buiten behandeling en gaat het over tot de beoordeling van de zaak.
overwegingen raad 5.8 De raad heeft overwogen dat hij bevoegd is om over de klacht te oordelen nu verweerder zich had ingeschreven op het tableau in Den Haag en zich daarmee had onderworpen aan toezicht van de Haagse deken. Met de bevoegdheid van de deken is ook die van de raad gegeven.
5.9 De raad heeft verder geoordeeld dat klagers ontvankelijk zijn in hun klacht nu het indienen van een klacht niet valt onder een vermogensrechtelijke rechtshandeling waarvoor toestemming van de bewindvoerder is vereist. Evenmin staat de te late betaling van het griffierecht aan de deken aan de ontvankelijkheid van klagers in de weg.
5.10 Ten aanzien van de klacht zelf heeft de raad overwogen dat vaststaat dat klagers zich tijdig tot verweerder hebben gewend voor het instellen van hoger beroep tegen de beschikking van 13 februari 2020 en dat er geen hoger beroep is ingesteld. Nadat de stage van verweerder per 1 november 2019 van rechtswege was opgeschort, heeft verweerder nagelaten voor een waarnemer zorg te dragen noch is gebleken dat hij klagers heeft geadviseerd een andere advocaat te zoeken. Stukken waaruit zou blijken dat met klagers was afgesproken dat mr. Y als zaakwaarnemer de zaak van klagers zou overnemen, ontbreken. Evenmin is gebleken dat verweerder aan klagers heeft meegedeeld dat hij de zaak vanwege de opschorting van zijn stage niet kon aannemen, integendeel. Uit de stukken blijkt dat verweerder, ondanks dat hij daartoe niet bevoegd was, diverse activiteiten heeft verricht als ware hij klagers advocaat zoals het opstellen van een conceptberoepschrift en het voeren van een bespreking. Pas op 8 juni 2020 heeft verweerder klagers op de hoogte gebracht dat hij vanwege zijn schrapping van het tableau niet meer voor klagers kon optreden. Door na te laten hoger beroep in te stellen heeft verweerder een beroepsfout gemaakt die tevens een schending van de zorgvuldigheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet inhoudt. Verweerder heeft nagelaten klagers van die fout op de hoogte te stellen en schuift de verantwoordelijkheid op anderen. Dat handelen is laakbaar, aldus de raad. Het verzoek om schadevergoeding is door de raad afgewezen omdat het enerzijds onvoldoende is onderbouwd en anderzijds het causaal verband ontbreekt.
beroepsgronden 5.11 Als inleidende algemene beroepsgrond heeft verweerder aangevoerd dat de beslissing van de raad dient te worden vernietigd op grond van motiveringsgebreken. Daarbij heeft verweerder verzocht mr. Y als getuige te doen horen. Verder heeft verweerder de volgende beroepsgronden aangevoerd: 1. De raad heeft zich ten onrechte bevoegd verklaard; 2. De raad heeft ten onrechte klagers ontvankelijk verklaard in hun klacht; 3. De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat klagers wel degelijk tijdig de griffierechten zouden hebben betaald; 4. De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder niet heeft zorg gedragen voor een zaakwaarnemer of dat hij aan klager niet heeft geadviseerd om naar een andere advocaat te gaan; 5. De raad heeft ten onrechte geoordeeld dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt door geen hoger beroep in te stellen en dat tevens een zorgvuldigheidsnorm is geschonden; 6. De raad heeft ten onrechte de desbetreffende maatregel opgelegd.
verweer in beroep 5.12 Klagers hebben geen verweerschrift ingediend.
bevoegdheid 5.13 Het hof is van oordeel dat verweerder bij beroepsgrond 1 geen belang heeft. Wat er ook zij van de beoordeling door de raad, in ieder geval is het hof bevoegd om de klacht in hoger beroep te behandelen en daarop te beslissen.
ontvankelijkheid klagers 5.14 Verweerder heeft in beroep aangevoerd dat voor het indienen van een klacht de toestemming van de bewindvoerder nodig is omdat voor het aanbrengen van een tuchtklacht een griffierecht van € 50,- is verschuldigd, hetgeen een vermogensrechtelijke rechtshandeling vereist.
5.15 Het hof kan verweerder niet volgen. Het hof is van oordeel dat het indienen van een tuchtklacht bij de deken niet valt onder een vermogensrechtelijke handeling. Voor zover verweerder heeft bedoeld te zeggen dat voor het doorzenden van de klacht naar de tuchtrechter de toestemming van de bewindvoerder is vereist wegens het voldoen van het griffierecht en deze toestemming niet zou zijn verstrekt, mist de stelling feitelijke grondslag. Door voldoening van het griffierecht door de bewindvoerder heeft deze (impliciet) toestemming verleend voor doorzending naar de tuchtrechter.
5.16 Verder overweegt het hof dat uit artikel 46 e lid 3 Advocatenwet volgt dat de deken de klacht pas doorzendt als hij het griffierecht heeft ontvangen. Indien de deken de klacht doorzendt en deze door de raad wordt ontvangen, mag de raad er vanuit gaan dat het griffierecht is voldaan. Het is niet aan de raad dat ambtshalve te toetsen. Het is daarbij aan de deken om te beoordelen of een te late betaling van het griffierecht al dan niet verschoonbaar is. De handelwijze van de deken staat in deze klachtzaak evenwel niet ter beoordeling. De beroepsgronden 2 en 3 falen.
waarneming - niet instellen hoger beroep 5.17 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel, alleen al omdat verweerder geen stukken heeft overgelegd die zijn stellingen deugdelijk onderbouwen terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Het hof verwerpt de beroepsgronden 4 en 5 van verweerder en zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.
5.18 Het hof ziet dan ook geen aanleiding om mr. Y als getuige te doen horen. Hetgeen waarover mr. Y zou kunnen verklaren (achtergrond van de zaak en communicatie met derden als zaakwaarnemer) is immers niet ter zake dienend omdat het niet kan leiden tot een ander oordeel dan dat verweerder tekort is geschoten in zijn zorgplicht jegens klager. Verweerder zelf heeft immers toegezegd de belangen van klager te behartigen, heeft hen niet over eventuele zaakwaarneming of de noodzaak daarvan geïnformeerd, terwijl van werkelijk bestaande afspraken over dergelijke waarneming niet is gebleken en deze ook niet heeft plaatsgevonden.
maatregel 5.19 Het hof kan zich vinden in de door de raad opgelegde maatregel en daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het hof voegt daar nog aan toe dat het verweerder extra aanrekent dat hij na de opschorting van rechtswege zijn stage als advocaat is blijven optreden naar klagers toe door een conceptberoepsschrift op te stellen en een bespreking te voeren. Door de handelwijze van verweerder heeft het vertrouwen in de advocatuur een ernstige deuk opgelopen.
proceskosten 5.20 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:
€ 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; € 1.000,- kosten van de Staat.
5.21 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 bekrachtigt de beslissing van 1 november 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag in de zaak met nummer 21-162/DH/DH; 6.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. R. Verkijk en F.C. van der Jagt-Vink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 20 mei 2022.