Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

20-05-2022

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2022:101

Zaaknummer

210330

Inhoudsindicatie

Wrakingsverzoek is wegens misbruik van recht buiten behandeling gelaten. De onderhavige wraking, die niet anders uitgelegd kan worden dan als middel om alsnog uitstel van de zitting te verkrijgen, past in het patroon en eerdere wrakingen zijn door het hof reeds gekwalificeerd als misbruik van het middel van wraking, met de overweging dat een volgend verzoek van dezelfde strekking niet in behandeling wordt genomen.  De beslissing van de raad, waarin klachtonderdelen a) t/m f) gegrond en klachtonderdeel g) niet-ontvankelijk zijn verklaard, wordt bekrachtigd door het hof. In hoger beroep heeft verweerder aanvullende stukken ingediend, maar daaruit blijkt niet dat verweerder de opdracht schriftelijk heeft bevestigd en dat klager afstand zou hebben gedaan van gefinancierde rechtsbijstand. Verder is niet gebleken dat verweerder klager heeft geïnformeerd over zijn schorsing als advocaat-stagiaire en dat hij klager heeft doorverwezen naar een andere advocaat. Het hof is met de raad dan ook van oordeel dat verweerder de belangen van klager in ernstige mate heeft veronachtzaamd en tekort is geschoten is zijn informatie- en zorgplicht jegens klager. Het hof kan zich vinden in de door de raad opgelegde maatregel en daaraan ten grondslag gelegde motivering. Aan verweerder wordt de maatregel van schorsing voor de duur van 52 weken opgelegd, waarvan 26 weken voorwaardelijk, en een voorwaardelijke geldboete van € 630,-.  

Uitspraak

BESLISSING

van 20 mei 2022 in de zaak 210330

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 1 november 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Den Haag (zaaknummer: 21-254/DH/DH). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van klachtonderdelen a) t/m f) gegrond en ten aanzien van klachtonderdeel g) niet-ontvankelijk verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing voor de duur van 52 weken opgelegd, waarvan 26 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Verder is aan verweerder de maatregel van een voorwaardelijke geldboete van € 630,- met een proeftijd van twee jaren opgelegd. Tot slot is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSGR:2021:178 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 3 november 2021 per e-mail en op 5 november 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof: - de stukken van de raad; - het verweerschrift van klager; - een e-mail van de gemachtigde van verweerder van 10 december 2021; - twee e-mails van verweerder van 15 januari 2022;

2.3 Op 8 maart 2022 heeft de griffie van het hof een verzoek om aanhouding van de mondelinge behandeling op 18 maart 2022 ontvangen van verweerder, omdat verweerder van zijn gemachtigde heeft begrepen dat zij niet aanwezig kan zijn op de zitting van 18 maart 2022.

2.4 Op 10 maart 2022 heeft de griffie aan verweerder gevraagd wat de reden van de verhindering van zijn gemachtigde is.

2.5 Op 13 maart 2022 heeft verweerder gereageerd en gevraagd of hij zijn dossier kon inzien en of de zitting doorgaat en tevens verzocht om zijn aanhoudingsverzoek te honoreren.

2.6 Op 14 maart 2022 heeft de griffie verweerder eraan herinnerd dat hij nog niet had gereageerd op de vraag van 10 maart 2022 wat de reden van verhindering van zijn gemachtigde is. De griffie wilde graag nog die dag een reactie ontvangen.

2.7 Op 14 maart 2022 om 17.09 uur heeft de griffie aan verweerder laten weten dat het verzoek om uitstel niet wordt gehonoreerd wegens het ontbreken van klemmende redenen.

2.8 Op 15 maart 2022 heeft verweerder gereageerd dat hij tot 14 maart 2022 23.59 uur de tijd had moeten krijgen om te reageren. Hij heeft een klacht over de handelwijze van de griffie ingediend.

2.9 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 18 maart 2022. Daar is per videoverbinding mr. H.C.M.J. Karskens verschenen namens klager.

2.10  Na de mondelinge behandeling, die om 13.30 uur aanving, heeft het hof kennisgenomen van een op 18 maart 2022 om 13.12 uur per e-mail bij de griffie van het hof ingediend wrakingsverzoek door de gemachtigde van verweerder.

2.11 Op 22 maart 2022 heeft de griffie van het hof de ontvangst van het wrakingsverzoek bevestigd en aan (de gemachtigde van) verweerder meegedeeld wat de datum van uitspraak is en dat bij tussenbeslissing dan wel eindbeslissing op het wrakingsverzoek zal worden gereageerd.

3 FEITEN

3.1 Het hof gaat uit van de volgende feiten.

3.2 In of omstreeks het voorjaar van 2019 heeft klager zich tot verweerder gewend met het verzoek hem bij te staan in een procedure strekkende tot wijziging (verlaging) van de door de rechtbank Amsterdam bij beschikking vastgestelde kinderalimentatie van € 243,- per maand. Verweerder was op dat moment als advocaat-stagiair verbonden aan een Amsterdam advocatenkantoor.

3.3 Op 2 mei 2019 heeft verweerder namens klager een verzoekschrift strekkende tot wijziging van de kinderalimentatie ingediend bij de rechtbank Amsterdam.

3.4 Per 1 november 2019 is het patronaat van de toenmalige patroon van verweerder te Amsterdam geëindigd. Als gevolg daarvan is de stage van verweerder op grond van artikel 3.4 lid 2 sub b Voda (Verordening op de advocatuur) per die datum van rechtswege opgeschort.

3.5 Op 1 november 2019 heeft verweerder zich uitgeschreven als advocaat in het arrondissement Amsterdam en zich overgeschreven naar het arrondissement Den Haag. In de historie van het Landelijke Advocatentabel (het tableau) staat vermeld dat verweerder formeel tot 8 november 2019 als advocaat-stagiair aan het Amsterdamse advocatenkantoor was verbonden.

3.6 De rechtbank Amsterdam heeft de datum voor de mondelinge behandeling van het verzoek van klager tot wijziging van de alimentatie aanvankelijk bepaald op 20 februari 2020. Op verzoek van verweerder is deze datum nader bepaald op 19 mei 2020. Klager noch verweerder is op deze zitting verschenen.

3.7 Op 3 juni 2020 is verweerder van het tableau geschrapt.

3.8 Op 16 juni 2020 heeft de rechtbank Amsterdam in de alimentatiezaak een beschikking gegeven. Verweerder staat daarin als advocaat (te ’s Gravenhage) van klager vermeld. De rechtbank heeft in deze beschikking – voor zover van belang – het volgende overwogen: “4.4 Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek. 4.5 De rechtbank stelt vast dat de man ter toelichting van zijn standpunt geen salarisspecificaties heeft overgelegd. Hij heeft daarmee onvoldoende inzicht gegeven in zijn huidige inkomen. Voorts stelt de rechtbank vast dat de man zijn stelling dat zijn bedrijf is opgeheven, eveneens niet met stukken heeft onderbouwd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen gelet op het verweer van de vrouw. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de wijziging van omstandigheden zodanig is dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De rechtbank zal het verzoek van de man dan ook afwijzen (..)”. 3.9  Klager heeft – met bijstand van een andere advocaat – hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 16 juni 2020. Voor de aan hem in dat verband te verlenen rechtsbijstand is een toevoeging afgegeven. De door klager te betalen eigen bijdrage is vastgesteld op € 298,-. Voor het door hem ingestelde hoger beroep was klager een bedrag van € 332,- aan griffierecht verschuldigd.

3.10  Bij brief van 16 juli 2020 heeft klager verweerder aansprakelijk gesteld, hem verzocht deze aansprakelijkstelling onmiddellijk aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te melden en hem van die melding een bevestiging te sturen.

3.11  Verweerder heeft klager per e-mail van 27 juli 2020 laten weten dat hij de zaak niet zal melden bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en dat hij iedere vorm van aansprakelijkheid afwijst.

3.12  Op 11 augustus 2020 heeft de rechtbank aan verweerder een aanmaning gezonden voor het griffierecht in eerste aanleg en verzocht dit alsnog binnen 14 dagen te voldoen.

3.13  In een andere klachtzaak tegen verweerder heeft de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam op 15 maart 2021 een beslissing gegeven waarin – voor zover van belang – het volgende wordt overwogen: “5.1  Verweerder stelt zich op het standpunt dat de raad van discipline in Amsterdam niet bevoegd is omdat hij ten tijde van de gedraging die ter discussie staat (het niet verschijnen op de zitting van 4 november 2019) niet meer als advocaat in Amsterdam stond ingeschreven. Verweerder stelt verder dat zijn stage per 1 november 2019 van rechtswege was opgeschort doordat hij zich als advocaat overschreef naar Den Haag. Hij meent dan ook dat alleen de deken in dat arrondissement de klacht van klager had mogen onderzoeken, en in het verlengde daarvan dat alleen de raad van discipline in het ressort Den Haag bevoegd is die te behandelen. 5.2  De raad overweegt als volgt. Een advocaat-stagiair kan niet eenzijdig bewerkstelligen dat hij van patroon wisselt. (...) 5.3  (...) Uit de historie van het tableau blijkt dat verweerder tot 8 november 2019 formeel ingeschreven stond bij het kantoor H. Advocaten te Amsterdam. (...) 5.4  Conclusie is dat de deken in het arrondissement Amsterdam bevoegd was de klacht te onderzoeken en dat deze raad de klacht in behandeling kan nemen.” 3.14  Bij beschikking van 14 juni 2021 heeft het Hof Amsterdam naar aanleiding van het beroep dat klager had ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam d.d. 16 juni 2020 de alimentatieverplichting van klager gewijzigd. De wijziging hield in dat klager met ingang van 3 mei 2017 € 239,-, met ingang van 1 januari 2018 € 243,- en met ingang van 1 januari 2019 € 25,- (steeds per maand) dient te betalen.

3.15  Voor de rechtsbijstand van zijn gemachtigde in deze klachtprocedure is aan klager andermaal een toevoeging verleend. De door klager te betalen eigen bijdrage is vastgesteld op € 148,-.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en, voor zover van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) geen schriftelijke opdrachtbevestiging aan klager heeft gezonden en heeft verzuimd een toevoeging aan te vragen terwijl niet uitdrukkelijk was afgezien van gefinancierde rechtsbijstand; b) uitstel heeft gevraagd voor een zitting in februari 2020 zonder overleg met en/of instemming van klager; c) heeft verzuimd een oproep voor een zitting aan klager door te sturen en op deze zitting niet is verschenen; d) heeft verzuimd onmiddellijk een vervanger te regelen nadat hij op 3 juni 2020 van het tableau was geschrapt; e) klagers belangen op gebrekkige wijze heeft behartigd; f) de aansprakelijkstelling niet onmiddellijk naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft doorgeleid; g) weigert het griffierecht in eerste aanleg te voldoen. 4.2 Klager heeft in eerste aanleg verder verzocht om bij gegrondverklaring toepassing te geven aan artikel 48ac lid 1 onder a jo lid 3 voor wat betreft de eigen bijdrage betreffende voormelde toevoeging 4OF0027 en aan artikel 48b lid 1 Advocatenwet, door als bijzondere voorwaarde op te leggen dat verweerder de door klager geleden schade ad € 778,- vergoedt (€ 298,- eigen bijdrage betreffende voormelde toevoeging OE9959 en € 332,- griffierecht inzake voormeld hoger beroep en € 148,- eigen bijdrage betreffende de toevoeging 4OF0009 inzake de zaak tegen de gemeente Amsterdam). Tenslotte is verzocht toepassing te geven aan artikel 48 lid 9 Advocatenwet.

5 BEOORDELING

wraking   5.1 Uit het verloop van de procedure bij het hof blijkt dat (de gemachtigde van) klager op 18 maart 2021 om 13.12 uur, 18 minuten voor aanvang van de zitting, een wrakingsverzoek aan de griffie van het hof heeft gestuurd. Dit wrakingsverzoek heeft de kamer die de zaak behandelde niet tijdig bereikt. De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2022 plaatsgevonden.

5.2 Als gronden voor de wraking heeft klager aangevoerd dat er geen sprake is van een fair trial omdat zijn verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is afgewezen zonder dat hij in de gelegenheid is gesteld te voldoen aan het verzoek om opgave van de reden van uitstel. Verder heeft klager aangevoerd dat een lid van de kamer een nauwe band heeft met de gemachtigde van verweerder (beiden lid van de Amsterdamse balie en geven cursussen aan het dekenaat) en dat zijn verzoek tot het horen van een getuige is afgewezen.

5.3 Het hof stelt voorop dat klager in andere zaken die voor dit hof spelen ook om uitstel van de zitting heeft verzocht en, nadat dit verzoek was afgewezen dan wel de beslissing daarop was aangehouden tot de zitting, kort voor de zitting het hof heeft gewraakt. In die zaken heeft het hof overwogen: “Ten slotte overweegt de wrakingskamer – onder verwijzing naar de gelijktijdig met onderhavige beslissing gewezen beslissing van het hof met zaaknummer 210132W en 210133W - dat de wijze waarop verzoek gebruik maakt van het wrakingsmiddel, dat gelet op het tijdstip waarop het verzoek is ingediend kennelijk uitsluitend wordt ingezet om (alsnog) uitstel van de zitting te verkrijgen, kenmerken van misbruik van recht in zich draagt, Een volgend wrakingsverzoek van dezelfde strekking zal daarom niet in behandeling worden genomen” (zie Hof van Discipline 8 oktober 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:197, zaaknummers 210132W en 210133W en ECLI:NL:TAHVD:2021:198, zaaknummers 210134W en 210135W).

5.4 In de zaken 210134 en 210135 stond vervolgens op 11 februari 2022 een mondelinge behandeling gepland. Verzoeker had wederom kort voor de geplande zitting om uitstel gevraagd. Dat werd afgewezen. Om die reden had verzoeker om 19.25 uur op 10 februari 2022 wederom een wrakingsverzoek ingediend. Uit de beslissing van 8 april 2022 van het hof blijkt dat het hof dat wrakingsverzoek buiten behandeling heeft gesteld zonder instelling van een wrakingskamer (Hof van Discipline 8 april 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:85 en ECLI:NL:TAHVD:2022:86).

5.5 Het stelt vast dat in deze zaak zich hetzelfde patroon voordoet als in de onder 5.3 en 5.4 weergegeven zaken. Op 8 maart 2022 heeft klager zonder onderbouwing een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van 18 maart 2022 gedaan. Op 10 maart 2022 heeft de griffie naar de reden van de verhindering van de gemachtigde gevraagd. Op 13 maart 2022 heeft verweerder gereageerd met het verzoek of hij zijn dossier kan inzien en met de vraag of de zitting doorgaat en het herhaalde verzoek de zitting uit te stellen. Op het verzoek om een reden voor uitstel heeft de griffie geen reactie gekregen. Zij heeft klager er op 14 maart 2022 aan herinnerd en bij gebreke van een reactie aan het eind van de dag (om 17.09 uur) de beslissing door gegeven dat het verzoek is afgewezen wegens het ontbreken van klemmende redenen. Vervolgens is 18 maart 2022 om 13.12 uur, 18 minuten voor aanvang van de zitting een wrakingsverzoek ingediend bij de griffie van het hof op gronden die geen wraking kunnen opleveren (een onwelgevallige procedure beslissing) dan wel waarop reeds in andere zaken is beslist (nauwe band wegens dezelfde balie, 210132W en 210133W) dan wel feitelijke grondslag missen (er was voor de zitting nog niet op het verzoek om een getuige te horen beslist).

5.6 Hoewel het uitgangspunt is dat een gewraakte rechter in het algemeen geen recht mag spreken in – kort gezegd – zijn eigen zaak, zijn daar wel uitzonderingen op. Het hof is van oordeel dat zo’n uitzondering zich hier voordoet en het belang van de goede procesorde prevaleert boven het genoemde uitgangspunt. De onderhavige wraking, die niet anders uitgelegd kan worden dan alsnog uitstel van de zitting te verkrijgen, past in een patroon en is door het hof reeds gekwalificeerd als misbruik van het middel met de overweging dat een volgend verzoek van dezelfde strekking niet in behandeling wordt genomen. Het hof heeft dat weliswaar in andere zaken van klager overwogen maar ziet daarin geen beletsel om die overweging in deze zaak van toepassing te achten, gelet op de handelwijze van klager. Daarbij is evident dat de aangevoerde gronden, die in de andere zaken al eerder tevergeefs zijn aangevoerd of feitelijke grondslag missen, niet tot de conclusie kunnen leiden dat de rechterlijke onpartijdigheid van de kamer die de zaak behandelt schade kan lijden of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat.

5.7 Op grond van misbruik van recht laat het hof het wrakingsverzoek dan ook buiten behandeling en gaat het over tot de beoordeling van de zaak.

overwegingen raad 5.8 De raad heeft overwogen dat hij bevoegd is om over de klacht te oordelen nu verweerder zich had ingeschreven op het tableau in Den Haag en zich daarmee had onderworpen aan toezicht van de Haagse deken. Met de bevoegdheid van de deken is ook die van de raad gegeven.

5.9  Ten aanzien van klachtonderdeel a) heeft de raad overwogen dat in het dossier een schriftelijke bevestiging dan wel vastlegging ontbreekt dat klager is geïnformeerd over de mogelijkheid van een toevoeging en dat hij daarvan zou hebben afgezien. De klachtonderdelen b), c) en d) heeft de raad gezamenlijk behandeld. Nadat de stage van verweerder per 1 november 2019 van rechtswege was opgeschort heeft verweerder nagelaten voor een waarnemer zorg te dragen noch is gebleken dat hij klager heeft geadviseerd een andere advocaat te zoeken. Ook is niet gebleken dat verweerder met klager overleg heeft gehad over het laten verzetten van de zitting van 20 februari 2020, dat verweerder zich heeft onttrokken in die procedure en dat klager via verweerder is opgeroepen voor een zitting van 19 mei 2020. Al met al is de raad van oordeel dat verweerder met zijn handelwijze de belangen van klager ernstig heeft veronachtzaamd en in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende informatie- en zorgplicht. Klachtonderdeel e) is gegrond bevonden omdat uit de beschikking van 16 juni 2020 onmiskenbaar blijkt dat het verzoekschrift niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen. Nu de aansprakelijkstelling van klager niet bij voorbaat kansloos was had verweerder deze moeten doorsturen naar zijn aansprakelijkheidsverzekeraar (klachtonderdeel f). In klachtonderdeel g) is klager niet ontvankelijk geacht nu hij niet in enig belang is getroffen.

beroepsgronden 5.10  Als inleidende algemene beroepsgrond heeft verweerder aangevoerd dat de beslissing van de raad dient te worden vernietigd op grond van motiveringsgebreken. Daarbij heeft verweerder verzocht mr. Y als getuige te doen horen. Verder heeft verweerder de navolgende beroepsgronden aangevoerd: 1. De raad heeft zich ten onrechte bevoegd verklaard om over de klacht te oordelen; 2. Ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat verweerder geen nadere stukken mocht in brengen wegens strijd met de goede procesorde; 3. Ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat Regel 16 lid 1 van de gedragsregels 2018 is geschonden. Klager is wel degelijk geïnformeerd over de (on)mogelijkheden van zijn zaak; 4. Ten onrechte heeft de raad de klachtonderdelen b), c) en d) gegrond verklaard. Verweerder doet een beroep op overmacht nu zijn stage van rechtswege was opgeschort; 5. Ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat het door verweerder ingediende verzoekschrift niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen; de raad had een onafhankelijke deskundige moeten benoemen en kon zelf niet tot dat oordeel komen; 6. Ten onrechte heeft de raad klachtonderdeel f) gegrond verklaard. Of een zaak bij voorbaat kansloos is of niet is een civielrechtelijke vraag die zich niet leent voor nadere uitleg in een tuchtzaak; 7. Ten onrechte heeft de raad de desbetreffende maatregel opgelegd.

verweer in beroep 5.11  Klager heeft beroep zijn standpunten gehandhaafd, Betwist wordt dat klager is geïnformeerd over (de financiële kanten van) zijn zaak. Door de schorsing van zijn stage had verweerder de hoedanigheid van advocaat niet verloren en rustte op hem een zorgplicht om klager te informeren over de gevolgen van de opschorting van zijn stage.

bevoegdheid 5.12  Het hof is van oordeel dat verweerder bij beroepsgrond 1 geen belang heeft. Wat er ook zij van de beoordeling door de raad, in ieder geval is het hof bevoegd om de klacht in hoger beroep te behandelen en daarop te beslissen.

maatstaf 5.13  Bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen dient als maatstaf te worden genomen dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Aan de hand van deze maatstaf zal het hof de klacht beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (vgl. Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). In dit verband wijst het hof erop dat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat wordt verwacht dat hij voor zijn cliënt belangrijke informatie, feiten en afspraken schriftelijk bevestigt om onduidelijkheden en misverstanden te voorkomen (zie regel 16 van de Gedragsregels 2018).

ad klachtonderdeel a 5.14  In hoger beroep heeft verweerder wel aanvullende stukken ingediend, maar daaruit blijkt niet dat verweerder de opdracht schriftelijk heeft bevestigd en dat klager afstand zou hebben gedaan van gefinancierde rechtsbijstand. De overgelegde stukken zijn overigens in tegenspraak met de uitlating van verweerder bij de raad dat klager afstand heeft gedaan van een toevoeging en dat dat  is vastgelegd in de opdrachtbevestiging. Uit een van de stukken (een e-mail van 1 juli 2019) zou kunnen worden afgeleid dat verweerder wel een toevoeging heeft aangevraagd. Bij de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van klager aangegeven dat klager die e-mail niet kent en de authenticiteit ervan betwist. Wat daarvan zij, verweerder heeft zijn standpunt in hoger beroep niet nader onderbouwd ofschoon hij daartoe wel de gelegenheid had. Klachtonderdeel a) is dan ook terecht gegrond verklaard. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de raad en maakt die tot de zijne.

ad klachtonderdelen b), c) en d) 5.15  Verweerder heeft in de toelichting op zijn beroepsgrond aangevoerd dat hij ervoor heeft gezorgd dat de belangen van klager waren gewaarborgd binnen de beperkte mogelijkheden vanwege de geschorste stage, Zo stelt hij dat mr. Y bij besluit van 19 december 2019 officieel tot zijn zaakwaarnemer was benoemd tot verweerder weer als advocaat aan het werk kon. Verweerder heeft aan de Haagse Orde bericht dat zijn cliënten in de knel komen en dat het lastig is om zaakwaarnemers te vinden, nu mr. Y niet alle zaken op zich kon nemen. Verweerder bevond zich in een overmachtssituatie, het valt hem niet aan te rekenen dat de Orde niet op grond van het algemeen belang een advocaat heeft gezocht voor zijn cliënten. Door zijn schorsing kon hij zich ook niet meer onttrekken uit de procedure.

5.16   Het hof kan verweerder niet volgen. Verweerder heeft niet weersproken dat hij zonder overleg met klager uitstel van de zitting van 20 februari 2020 heeft gevraagd. Over de oproep voor de zitting van 19 mei 2020 heeft verweerder bij de raad verklaard dat deze door de rechtbank naar mr. Y is gestuurd en mr. Y deze niet naar hem heeft gestuurd. Toen voorgehouden werd dat de oproep aan hem was gericht, heeft verweerder verklaard dat hij een brief had gemaakt waarom hij niet naar de zitting kon komen en dat mr. Y die voor hem zou versturen. Wat hiervan zij, niet is gebleken dat verweerder klager heeft geïnformeerd over zijn schorsing als advocaat-stagiaire en dat hij klager heeft doorverwezen naar mr. Y of een andere advocaat. Het zorgen voor vervanging is de verantwoordelijkheid van de advocaat zelf en kan hij niet afwentelen op de Orde. Het hof heeft reeds in een andere zaak geoordeeld dat de zorgplicht van een advocaat meebrengt dat wanneer de advocaat een zaak niet langer kan behandelen, hij de cliënt daarover in beginsel zelf (tijdig) informeert (zie Hof van Discipline 14 november 2019 ECLI:NL:TAHVD:2019:178). Dat verweerder daartoe zelf niet is staat was, is het hof niet gebleken Van een overmachtssituatie zoals door verweerder gesteld is dan ook geen sprake. Het hof is met de raad dan ook van oordeel dat verweerder de belangen van klager in ernstige mate heeft veronachtzaamd en tekort is geschoten is zijn informatie- en zorgplicht jegens klager. De beroepsgrond 4 faalt.

ad klachtonderdeel e) en f) 5.17  Ten aanzien van deze klachtonderdelen ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere inhoudelijke beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof neemt de overwegingen van de raad over en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het hof nog toe dat het geen aanleiding ziet om een onafhankelijke deskundige te benoemen voor het oordeel of verzoekschrift van 2 mei 2019 wel aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Het hof toetst zelfstandig de kwaliteit van de dienstverlening. Door een verzoekschrift strekkende tot wijziging van de kinderalimentatie zonder bijlagen (salarisspecificaties) in te dienen heeft verweerder onmiskenbaar niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Dat het verzoekschrift zonder stukken in overleg met klager is ingediend en dat de stukken later zouden worden ingebracht, maar dat verweerder die niet van klager heeft ontvangen heeft verweerder niet, althans onvoldoende onderbouwd. Dat hij door zijn schorsing er ook niet meer toe in staat was kan hem evenmin helpen. Het hof heeft hiervoor reeds overwogen dat er van een overmachtssituatie geen sprake was en verweerder tijdig voor een vervanger had moeten zorgdragen.

5.18  De raad heeft deze klachtonderdelen terecht gegrond verklaard. De hiertegen gerichte beroepsgronden falen.

slotsom 5.19  Al het voorgaande brengt mee dat de beroepsgronden falen dan wel bij gebrek aan belang niet verder hoeven te worden besproken (beroepsgrond 2). Het hof ziet ook geen aanleiding om mr. Y als getuige te doen horen. Hetgeen waarover mr. Y zou kunnen verklaren (achtergrond van de zaak en communicatie met derden als zaakwaarnemer) is niet ter zake dienend, nu het niet kan leiden tot een ander oordeel dat verweerder tekort is geschoten in zijn informatie- en zorgplicht jegens klager. Verweerder heeft immers zelf toegezegd de belangen van klager te behartigen, heeft hen niet over eventuele zaakwaarneming of de noodzaak daarvan geïnformeerd, terwijl van werkelijk bestaande afspraken over dergelijke waarneming niet is gebleken en deze ook niet heeft plaatsgevonden.

maatregel 5.20  Het hof kan zich vinden in de door de raad opgelegde maatregel en daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het hof voegt daar nog aan toe dat het verweerder extra aanrekent dat hij na de opschorting van rechtswege van zijn stage, naar buiten toe de schijn heeft gewekt dat hij nog steeds als advocaat bevoegd was op te treden.

proceskosten 5.21 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:   € 1.050,- [€ 525,- per punt] kosten voor rechtsbijstand van klager; € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; € 1.000,- kosten van de Staat.

5.22  Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.050,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.23  Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1     bekrachtigt de beslissing van 1 november 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag in de zaak met nummer 21-254/DH/DH;

6.2 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.050,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald; 6.3 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. R. Verkijk en F.C. van der Jagt-Vink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2022.     griffier               voorzitter

De beslissing is verzonden op 20 mei 2022.