Rechtspraak
Uitspraakdatum
19-04-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2022:65
Zaaknummer
21-872/A/A
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klachten van advocaat over andere advocaat. Verweerder heeft erkend dat hij het wrakingsverzoek niet gelijktijdig en via hetzelfde communicatiemiddel naar de wederpartij(en) heeft gestuurd. Daardoor heeft hij in strijd met gedragsregel 21 gehandeld. De uitleg die verweerder voor zijn handelwijze heeft gegeven acht de raad niet plausibel. Voorts is sprake van een patroon. Dit klachtonderdeel is gegrond. De klacht over het onnodig frustreren van de rechtsgang door het indienen van een tweede wrakingsverzoek is ongegrond. De raad overweegt dat verweerder zich niet had moeten laten lenen voor het indienen van dat verzoek. Het verzoek had, ook volgens verweerder zelf, weinig kans van slagen. Door het wrakingsverzoek is een behoorlijke rechtspleging gefrustreerd en zijn partijen onnodig op kosten gejaagd. De keuze van verweerder voor een aanpak die weinig kans van slagen heeft is echter op zichzelf niet tuchtrechtelijk laakbaar. Een advocaat hoeft in beginsel niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. De uitzondering op deze regel, te weten dat het gekozen middel onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengt zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekt, moet restrictief worden uitgelegd en deze situatie doet zich hier niet voor. Maatregel van waarschuwing opgelegd voor het niet gelijktijdig toezenden van het wrakingsverzoek.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 19 april 2022 in de zaak 21-872/A/A naar aanleiding van de klacht van:
klager over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 7 juni 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 28 oktober 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2018-662204/EJH/AvO van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 14 februari 2022. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 De cliënte van klager (hierna: de vrouw) en de cliënt van verweerder (hierna: de man) zijn voormalige echtelieden. Tussen hen zijn sinds 2011 veel procedures gevoerd. Klager staat de vrouw bij sinds omstreeks mei 2018. Twee andere advocaten zijn hem voorgegaan. Verweerder stond de man en zijn BV sinds juli 2014 bij. 2.3 In een sinds 2016 bij de rechtbank Amsterdam aanhangige (en later naar de rechtbank Noord-Holland verwezen ) rangregelingsprocedure over de verdeling van de verkoopopbrengst van de executieverkoop van appartementsrechten van een vennootschap van de man, was op 30 mei 2018 om 13.00 uur een comparitie bepaald. Een eerder op 9 november 2017 bepaalde comparitie had geen doorgang gevonden als gevolg van een door verweerder op die zitting ingediend wrakingsverzoek. 2.4 Verweerder heeft op 29 mei 2018 om 13.38 uur (per fax en B16-formulier) namens de BV een tweede wrakingsverzoek bij de rechtbank ingediend, zonder gelijktijdig de advocaten van de wederpartijen daarover te informeren. 2.5 Bij e-mail van 30 mei 2018 om 10.01 uur heeft verweerder de advocaten van de andere partijen, onder wie klager, geschreven: “Mijn cliënt, [de BV] heeft gisteren de Rechtbank verzocht een wrakingsverzoek in behandeling te nemen in onderhavige zaak. Vooralsnog heb ik begrepen dat het wrakingsverzoek zal worden behandeld op het eigenlijke tijdstip van de zitting, om 13.00 uur. Het leek mij goed u dit te melden.” 2.6 Als gevolg van dit – tweede - wrakingsverzoek heeft de comparitie van 30 mei 2018 geen doorgang gevonden. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek heeft de man de wrakingskamer gewraakt, waardoor de behandeling van de wraking de gehele middag in beslag heeft genomen.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a) Verweerder heeft het wrakingsverzoek niet gelijktijdig met de verzending ervan aan de rechtbank aan klager doen toekomen. b) Verweerder heeft in zijn bericht van 30 mei 2018 geschreven dat zijn cliënt het wrakingsverzoek had ingediend terwijl verweerder dat zelf had gedaan. c) Verweerder heeft door het indienen van het tweede wrakingsverzoek de rechtsgang in de renvooiprocedure onnodig gefrustreerd. 3.2 De raad zal de stellingen waarmee klager de klacht heeft onderbouwd hierna, waar nodig, bij de beoordeling van de klacht bespreken.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING 5.1 De raad stelt bij de beoordeling van de klachtonderdelen voorop dat aan een advocaat van een wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Dat brengt onder meer met zich mee dat een advocaat geen feitelijke informatie mag verstrekken waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is.
5.2 De raad zal de klacht met inachtneming van bovenstaande uitgangspunten beoordelen. Ad klachtonderdeel a) 5.3 Klager stelt dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld doordat hij het wrakingsverzoek dat hij naar de rechtbank heeft verstuurd niet gelijktijdig naar klager heeft verstuurd. Hierdoor was klager er pas op de ochtend voor de zitting van op de hoogte dat op het voor de inhoudelijke behandeling geplande tijdstip (eerst) het wrakingsverzoek zou worden behandeld. Indien verweerder klager het verzoek gelijktijdig had toegezonden dan had klager de gewraakte rechter er tijdig over kunnen informeren dat verweerder al eerder, op 9 november 2017, de behandelend rechter had gewraakt. Gelet op het bepaalde in artikel 37 lid 4 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) had de rechtbank het wrakingsverzoek niet in behandeling hoeven nemen en had de comparitie kunnen doorgaan. Verweerder heeft bovendien veel vaker stukken naar de rechter toegezonden zonder de advocaten van de wederpartij(en) daarover te informeren of deze gelijktijdig naar hen toe te zenden. 5.4 Verweerder heeft erkend dat hij het wrakingsverzoek niet gelijktijdig aan klager (en de andere betrokken advocaten) heeft toegezonden en dat hij dat dus niet goed heeft gedaan. Volgens verweerder was echter geen sprake van opzet; hij was in de veronderstelling dat hij van een dergelijk verzoek geen afschrift aan de wederpartij hoefde te sturen. Hiervoor heeft verweerder uitgebreid en meermaals zijn excuses aan klager gemaakt. Klager was echter wel voor de zitting op de hoogte van het wrakingsverzoek en heeft voor en tijdens de zitting actief geïntervenieerd. 5.5 De raad overweegt dat uitgangspunt is dat alle stukken die een advocaat naar de rechtbank stuurt gelijktijdig en via hetzelfde communicatiemiddel naar de wederpartij(en) moeten worden gestuurd. Verweerder heeft na indiening van de klacht erkend dat hij het wrakingsverzoek niet gelijktijdig en via hetzelfde communicatiemiddel naar de wederpartijen, onder wie klager, heeft verstuurd. Daardoor heeft hij in strijd met gedragsregel 21 gehandeld. Handelen in strijd met gedragsregel 21 wordt een advocaat in beginsel tuchtrechtelijk aangerekend, ongeacht het belang van de wederpartij. Bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat de tuchtrechter tot het oordeel komt dat er geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Hiervan is in deze klachtzaak geen sprake. De uitleg die verweerder voor zijn handelwijze heeft gegeven acht de raad niet plausibel en komt voor zijn risico en rekening. Verweerder heeft ook niet betwist dat hij vaker stukken niet (gelijktijdig) naar de voorgangers van klager heeft gezonden. Bovendien heeft klager zijn belang bij gelijktijdige toezending voldoende toegelicht; hij zou bij gelijktijdige toezending de rechtbank hebben gewezen op het bepaalde in artikel 37 lid 4 Rv. Klachtonderdeel a) is gegrond. Ad klachtonderdeel b) 5.6 Klager verwijt verweerder dat hij in zijn e-mail van 30 mei 2018 heeft geschreven dat zijn cliënt het wrakingsverzoek had ingediend, terwijl verweerder dat zelf had gedaan. Volgens klager heeft verweerder hierdoor de indruk gewekt dat het wrakingsverzoek niet in behandeling zou worden genomen, gelet op het feit dat het een rechtbankprocedure is met verplichte procesvertegenwoordiging door een advocaat. Daardoor is klager op het verkeerde been gezet. Dit staat niet op zichzelf, verweerder heeft vaker pertinent onjuiste mededelingen aan de rechter of de andere betrokken advocaten gedaan. 5.7 Verweerder heeft tot zijn verweer aangevoerd dat zijn mededeling dat de BV het wrakingsverzoek had ingediend niet als dubbele boodschap bedoeld was. Hij wilde alleen de wederpartijen erover informeren dat de comparitie als gevolg van het verzoek mogelijk later op dezelfde dag zou plaatsvinden. Het was de bedoeling dat de zitting doorging en dat het wrakingsverzoek aansluitend gepland werd. Dat de cliënt van verweerder het verzoek zelf ingediend zou hebben was niet mogelijk omdat de cliënt in die procedure de BV was. Verweerder heeft dat dus namens de BV gedaan, op aandringen van de vertegenwoordiger van de BV (de man). 5.8 De raad is van oordeel dat verweerder onvoldoende duidelijk is geweest in zijn e-mail van 30 mei 2018 om 10.01 uur, aangezien daarin staat dat de BV het wrakingsverzoek heeft ingediend. Gelet op de vele verwikkelingen tussen de man en de vrouw was op voorhand ook niet uit te sluiten dat de man dit namens de BV zou hebben gedaan. Dat verweerder klager daarmee bewust onjuist heeft willen informeren heeft verweerder echter gemotiveerd weersproken. Klager heeft daarop voorbeelden gegeven van diverse eerdere onjuiste mededelingen van verweerder en op basis daarvan gaat klager ervan uit dat verweerder ook hier heeft geprobeerd de andere advocaten te misleiden. Dat volgt de raad echter niet. Het kan evengoed zo zijn dat verweerder zich mede als gevolg van tijdsdruk onopzettelijk onhandig en slordig heeft uitgedrukt. De mededeling is ook niet van dien aard dat verweerder erop bedacht had hoeven te zijn dat klager daaruit de conclusie zou trekken dat de rechtbank het verzoek niet in behandeling zou gaan nemen. 5.9 Klachtonderdeel b) is daarom ongegrond. Ad klachtonderdeel c) 5.10 Klager verwijt verweerder dat hij door het indienen van het tweede wrakingsverzoek de rechtsgang in de renvooiprocedure onnodig heeft gefrustreerd. De inhoud van het verzoekschrift is volgens klager uit de duim gezogen. Verweerder maakt drukte om de rechter te wraken, op precies dezelfde wijze als in het eerste wrakingsverzoek. Door het tweede wrakingsverzoek is de geplande inhoudelijke behandeling op 30 mei 2018, die als gevolg van een eerste wrakingsverzoek al bijna 7 maanden was uitgesteld, niet doorgegaan. Volgens klager heeft verweerder vaker de inhoudelijke behandeling van een zaak gefrustreerd door vlak voor of op de zitting belemmeringen bij de rechter op te werpen. Als de zitting wel doorging dan had de handelwijze van verweerder minstens tot gevolg dat de voorbereiding van de zaak werd ontregeld. 5.11 Verweerder heeft aangevoerd dat de man, als vertegenwoordiger van de BV, op het indienen van het wrakingsverzoek heeft aangedrongen. Verweerder heeft de man erover voorgelicht dat de wraking weinig kans van slagen had en dat het mogelijk in zijn nadeel kon werken. Verweerder is van mening dat sowieso met veel terughoudendheid met een wrakingsverzoek moet worden omgegaan. Echter, doordat de vrouw veel rechters en griffiers persoonlijk kent en gelet op het feit dat de behandeld rechter een fout had gemaakt (een dubbeltelling) was de man van mening dat de rechter de vrouw volledig volgde. Verweerder heeft ook gemeend in deze zaak vooroordelen te zien. Ook gaf de man aan dat als verweerder het wrakingsverzoek niet zou indienen hij een andere advocaat zou inschakelen. Verweerder heeft voor andere cliënten (ruim 1000 zaken) nooit eerder een rechter gewraakt. 5.12 Zoals hiervoor is overwogen hoeft een advocaat in beginsel niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. De uitzondering op deze regel, te weten dat het gekozen middel onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengt zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekt, moet restrictief worden uitgelegd. De raad constateert dat verweerder zich onder druk van zijn cliënt heeft laten lenen voor het indienen van het tweede wrakingsverzoek, kort voor de geplande comparitie, terwijl betrokken partijen toen al ruim anderhalf jaar op de comparitie hadden gewacht. Bovendien had dit (tweede) wrakingsverzoek – ook volgens verweerder zelf – weinig kans van slagen. Hoewel de raad begrijpt dat een en ander ongelukkig was voor klager en zijn cliënte acht de raad de keuze van verweerder voor deze aanpak in de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk laakbaar. 5.13 Klachtonderdeel c) is daarom ongegrond.
6 MAATREGEL 6.1 De raad constateert dat verweerder artikel 46 van de Advocatenwet heeft geschonden. Door het niet gelijktijdig toezenden van het wrakingsverzoek aan klager treft verweerder een tuchtrechtelijk verwijt. De raad zal in dit geval volstaan met de maatregel van waarschuwing. Daarvoor vindt de raad enerzijds van belang dat verweerder heeft erkend dat het vaker is voorgekomen dat stukken niet (gelijktijdig) naar de wederpartij zijn verstuurd en dat dus sprake is van een patroon. Anderzijds heeft verweerder zijn fout ingezien, herhaaldelijk zijn verontschuldigingen aan klager aangeboden en toegelicht welke maatregelen hij inmiddels op kantoor heeft genomen om herhaling van deze fout te voorkomen.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b) € 500,- kosten van de Staat. 7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING De raad van discipline: - verklaart klachtonderdeel a) gegrond; - verklaart klachtonderdelen b) en c) ongegrond; - legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.
Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. C.C. Oberman en M.W. Schüller, leden, bijgestaan door mr. N. Bakker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 19 april 2022