Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-04-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2022:56

Zaaknummer

21-940/DH/RO

Inhoudsindicatie

Belangwekkend in deze zaak is het oordeel van de raad of een klacht ontvankelijk is, indien deze voor de tweede maal wordt ingediend bij de deken. De raad stelt met verweerder vast dat klaagster over het handelen van verweerder in het kader van de klachtbehandeling tegen de mrs. S. en R. – en dus over hetzelfde feitencomplex - medio 2020 reeds een klacht heeft ingediend. Nu deze klacht destijds echter niet is doorgezonden aan de Raad van Discipline, doet de situatie van artikel 47b AW zich naar het oordeel van de raad niet voor: er is in die klachtprocedure immers geen tuchtrechtelijke eindbeslissing in de zin van die bepaling genomen. Klaagster kan derhalve in onderhavige klacht worden ontvangen. Dat betekent dat de raad toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht. Klacht tegen de deken verder ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 april 2022 in de zaak 21-940/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

(…)  in zijn hoedanigheid van  deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Op 24 maart 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweerder. De klacht is door deze deken op 25 maart 2021 doorgezonden aan het Hof van Discipline met het verzoek de klacht voor behandeling te verwijzen naar een deken van een andere orde. 1.2    Bij beslissing van 11 mei 2021 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) aangewezen voor onderzoek van de klacht. 1.3    Op 11 november 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk A 2021/107 edl van de deken ontvangen.  1.4    De klacht is behandeld op de hybride zitting van de raad van 14 maart 2022. Daarbij was klaagster fysiek en verweerder via een videoverbinding aanwezig.  1.5    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.3 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 22. Ook heeft de raad kennisgenomen van de op 28 december 2021, 3 januari 2022 en 22 februari 2022 door klaagster nagezonden stukken.

2    FEITEN 2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2    Medio 2018 heeft klaagster een klacht over mrs. S. en R. ingediend bij verweerder. Na ontvangst van verweer, repliek en dupliek heeft verweerder aan klaagster zijn dekenstandpunt toegezonden, waarin hij aangaf ervan uit te gaan dat de klacht door de Raad van Discipline niet-ontvankelijk zou worden verklaard vanwege het overschrijden van de termijn van artikel 46g lid 1 Advocatenwet.  2.3    Klaagster heeft verzocht deze klacht door te zenden naar de Raad van Discipline, hetgeen de deken na ontvangst van de betaling van het griffierecht heeft gedaan. 2.4    De voorzitter van de Raad van Discipline heeft de klacht bij beslissing van 18 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn van artikel 46g lid 1 Advocatenwet. 2.5    Klaagster heeft tegen de voorzittersbeslissing van 18 april 2019 verzet ingesteld, welk verzet door de Raad van Discipline bij beslissing van 16 september 2019 ongegrond is verklaard.  2.6    Medio 2020 heeft klaagster bij de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht betrof zijn handelen in bovengenoemde kwestie. Deze klacht is door de voorzitter van het Hof van Discipline ter behandeling verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland. Deze deken heeft op 2 december 2020 haar visie op de klacht gegeven, inhoudende dat zij vermoedt dat de klacht door de Raad van Discipline kennelijk ongegrond zal worden bevonden. Deze klacht is echter niet ter kennis van de Raad van Discipline Arnhem gebracht. 2.7    Op 24 maart 2021 heeft klaagster onderhavige klacht ingediend.   

3    KLACHT 3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door zijn taken als deken niet op een juiste wijze uit toe voeren. 

4    VERWEER  4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING 5.1    De raad dient zich eerst uit te laten over de ontvankelijkheid, nu verweerder  die ter discussie stelt.  5.2    De raad stelt met verweerder vast dat klaagster over het handelen van verweerder in het kader van de klachtbehandeling tegen de mrs. S. en R. – en dus over hetzelfde feitencomplex - medio 2020 reeds een klacht heeft ingediend bij de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg. Nu deze klacht destijds echter niet is doorgezonden aan de Raad van Discipline, doet de situatie van artikel 47b AW zich naar het oordeel van de raad  niet voor: er is in die klachtprocedure immers geen tuchtrechtelijke eindbeslissing in de zin van die bepaling genomen. Klaagster kan derhalve in onderhavige klacht worden ontvangen. Dat betekent dat de raad toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht. 5.3    Klaagster klaagt over verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline heeft het in artikel 46 e.v. van de Advocatenwet genoemde tuchtrecht betrekking op het handelen en/of nalaten van advocaten als zodanig en beogen deze bepalingen een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals in dit geval als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Echter, slechts indien hij zich bij de vervulling van een andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, kan hem een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. De klacht zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld. 5.4    Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij in het kader van zijn onderzoek naar de klacht een klachtomschrijving heeft opgesteld, waarop klaagster heeft kunnen reageren en dat twee schriftelijke rondes hebben plaatsgevonden waarbij partijen nadere stukken konden indienen en op elkaars stellingen konden reageren. Deze stelling wordt bevestigd door de dekenvisie d.d. 2 december 2020, die zich in het dossier bevindt. Klaagster vindt dat het onderzoek te summier is geweest. Zij had gewild dat al haar dossiers met alle processtukken door de deken onderzocht zouden worden op tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van de mrs S. en R., omdat zij zich zelf daartoe niet in staat achtte. Klaagster miskent daarmee het karakter van de tuchtprocedure. Het was aan klaagster om concreet feiten en onderbouwing aan te dragen van de volgens haar tuchtrechtelijk laakbare gedragingen van de mrs. S en R. Dat heeft klaagster kennelijk nagelaten. Hetgeen zij wel in de klachtprocedure naar voren heeft gebracht is onderwerp van onderzoek geweest. Daarmee is naar het oordeel van de raad de ongegrondheid van de klacht gegeven. Dat het klachtonderzoek  dus (aanzienlijk) minder uitgebreid is dan klaagster voor ogen had, doet daar niet aan af. 

BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd, P.J.E.M. Nuiten, M.P. Laning en P.O.M. van Boven-de Groot, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.