Rechtspraak
Uitspraakdatum
20-04-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2022:52
Zaaknummer
22-119/DH/DH
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de eigen advocaat gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 april 2022 in de zaak 22-119/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
(…) en (…) beiden wonende te (…), klagers
over:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 10 februari 2022 met kenmerk K124 2021 ia/cw, door de raad ontvangen op 10 februari 2022, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klagers hebben zich in augustus 2020 tot het kantoor van verweerster gewend met het verzoek hen bij te staan in een geschil met de woningbouwcorporatie waarvan zij een woning huren. 1.2 De eerste gesprekken met klagers werden gevoerd door verweerster, waarna de zaken in behandeling zijn genomen door haar kantoorgenote, mr. W. 1.3 De rechtsbijstand van mr. W. aan klagers betrof twee procedures, een door klagers aanhangig gemaakte bodemprocedure en een door de woningbouwcorporatie aanhangig gemaakt kort geding. In beide zaken heeft mr. W. klagers bijgestaan op basis van een toevoeging. 1.4 Bij de behandeling van de zaken voor klagers heeft mr. W. regelmatig overleg gevoerd met verweerster, die van de inhoud van die zaken op de hoogte was. 1.5 Op verzoek van klagers is de woningbouwcorporatie gedagvaard te verschijnen op de rolzitting van 1 september 2020. Klagers stelden zich op het standpunt dat de woningbouwcorporatie hen de toezegging had gedaan dat zij een driekamerwoning zouden krijgen en wensten dat die werd nagekomen. Het concept voor deze dagvaarding is door verweerster aan klagers gezonden. Na ontvangst van hun goedkeuring heeft zij de dagvaarding naar de deurwaarder gezonden met het verzoek deze tijdig te betekenen. 1.6 De woningbouwcorporatie heeft klagers in september 2020 in kort geding gedagvaard teneinde hen – kort gezegd – tot medewerking aan geplande renovatiewerkzaamheden in hun woning te dwingen. 1.7 Per e-mail van 24 september 2020 heeft mr. W. aan klagers gevraagd of zij medische gegevens mocht benoemen en met de woningcorporatie mocht delen, zodat zij kon benadrukken dat een driekamerwoning medisch gezien noodzakelijk was. In reactie daarop hebben klagers aan verweerster bericht: “Wij vinden het prima dat u onze medische gegevens deelt met [de woningbouwcorporatie]. (…)” 1.8 Mr. W. heeft na overleg met klagers aan de woningbouwcorporatie laten weten dat zij alsnog medewerking aan de renovatie zouden verlenen op voorwaarde dat zij van te voren tijdig zouden weten wanneer er werklieden zouden langskomen. Naar aanleiding daarvan heeft de woningbouwcorporatie het kort geding op 5 oktober 2020 ingetrokken. 1.9 Per e-mail van 22 oktober 2020 hebben klagers aan mr. W. laten weten niet meer in gesprek te willen met de woningbouwcorporatie en de uitkomst van de bodemprocedure te willen afwachten. Aan dat verzoek heeft mr. W. gehoor gegeven. 1.10 Op 15 januari 2021 vond in de bodemprocedure een comparitie van partijen plaats. Bij die gelegenheid hebben klagers – tegen het advies van mr. W. – vonnis gevraagd. 1.11 Op 20 januari 2021 heeft mr. W. aan klaagster een uitgebreid verslag van de zitting van 15 januari 2021 gezonden en aangegeven het proces-verbaal bij de rechtbank te zullen opvragen. 1.12 Op 4 maart 2021 heeft de rechtbank Den Haag vonnis gewezen en daarbij de vorderingen van klagers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. 1.13 Per e-mail van 9 maart 2021 heeft mr. W. aan klagers bericht het dossier te sluiten. In die brief heeft zij tevens aandacht besteed aan de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep en de daarvoor geldende termijn. Daarbij heeft zij een inschatting van de proceskansen gegeven. Naar aanleiding van deze e-mail heeft mr. W. niet meer van klagers vernomen. 1.14 Op 3 juni 2021 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerster en mr. W. (zaaknummer 22-118/DH/DH).
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster dat: a) zij de dagvaarding heeft laten betekenen; b) ook debet is aan de door klagers ingediende klachten over mr. W., inhoudende dat die: - hen belangrijke informatie heeft onthouden; - hun belangen niet vakkundig en professioneel heeft behartigd en meerdere malen medische informatie heeft verstrekt aan de wederpartij; - de schijn ophield dat zij oplossingsgericht bezig was maar dat in werkelijkheid niet was; - meerdere malen anderen heeft laten meeluisteren met telefoongesprekken die zij met klagers voerde zonder dat aan klagers te melden; - hen feitelijke informatie heeft onthouden en voor eigen gewin de procedure heeft door laten gaan terwijl dat zinloos was; - tijdens de zitting op 15 januari 2021 niets heeft gezegd; - geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 4 maart 2021.
3 VERWEER 3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING Klachtonderdeel a) 4.1 De voorzitter stelt bij de beoordeling van de klacht voorop dat een advocaat enkel tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn eigen handelen. 4.2 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat de belangen van klagers werden behartigd door de kantoorgenote van verweerster, mr. W., en dat verweerster bij afwezigheid van mr. W. een aantal gesprekken met klagers heeft gevoerd, hen de concept-dagvaarding in de bodemprocedure heeft toegezonden en deze dagvaarding na goedkeuring door klagers naar de deurwaarder heeft gestuurd met het verzoek deze te betekenen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt de tuchtrechtelijke laakbaarheid van deze handelingen van verweerster niet in te zien. Dit klachtonderdeel zal de voorzitter met toepassing van artikel 46j Advocatenwet dan ook kennelijk ongegrond verklaren. Klachtonderdeel b) 4.3 Klagers stellen dat verweerster “ook debet is aan” de gedragingen van mr. W., waarover klagers klachten hebben ingediend. Zij lichten deze stelling echter in het geheel niet toe en uit het dossier blijkt ook niet van betrokkenheid van verweerster bij deze verweten gedragingen. Niet verweerster, maar mr. W. was de behandelend advocaat. Verweerster kan niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor de kwaliteit van de dienstverlening van mr. W. en evenmin voor de wijze waarop laatstgenoemde met klagers heeft gecommuniceerd. 4.4 De voorzitter oordeelt op grond van het voorgaande dat klagers niet in dit klachtonderdeel kunnen worden ontvangen. In zoverre is de klacht kennelijk niet-ontvankelijk. 4.5 Ten overvloede overweegt de voorzitter dat de desbetreffende klachten over mr. W. in de zaak 22-118/DH/DH bij voorzittersbeslissing van 25 april 2022 kennelijk ongegrond zijn verklaard. Zou verweerster derhalve al verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor deze gedragingen van mr. W., dan zou dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond zijn.
BESLISSING De voorzitter verklaart: - klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond; - klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.