Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-04-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2022:59

Zaaknummer

21-1029/DB/LI

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft zich in de procedure na beslaglegging niet gesteld omdat partijen een regeling hadden getroffen. Advocaat mocht erop vertrouwen dat zijn cliënt de regeling tijdig zou nakomen, waarmee de zaak zou zijn afgedaan. Advocaat heeft geen signalen ontvangen dat de getroffen regeling door zijn cliënt niet tijdig was nagekomen en dat de procedure door de wederpartij was doorgezet. Advocaat heeft na kennisname van het verstekvonnis met de wederpartij de regeling getroffen dat het verstekvonnis niet werd uitgevoerd. Van zijn handelwijze valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft zonder schriftelijke toestemming derdengelden verrekend en is niet overgegaan tot onmiddellijke doorbetaling van derdengelden aan zijn cliënt.

Inhoudsindicatie

Klacht (gedeeltelijk) gegrond, berisping

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 25 april 2022

in de zaak 21-1029/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

 

klager

 

over:

 

verweerder

 

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 31 maart 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 22 december 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K21-056 van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 maart 2022. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10. Ook heeft de raad kennisgenomen van de door klager overgelegde en voorgedragen spreekaantekeningen en van hetgeen overigens ter zitting naar voren is gebracht.

 

2 FEITEN

2.1 Klager en de heer V, verder te noemen V, hebben in verband met door de bank ten behoeve van een commercieel project aan X verstrekte financieringen privé ieder een borgstelling verleend tot een bedrag van € 50.000,-. Daarnaast hebben de  vennootschappen van klager en V zich hoofdelijk aansprakelijk verklaard voor aflossing van de schulden jegens de bank.

2.2 In 2016 hebben klager en V zich tot verweerder gewend in verband met de invordering door de bank van de borgstellingen van klager en V privé en de aansprakelijkstelling van hun vennootschappen vanwege de verleende hoofdelijke aansprakelijkheid. Verweerder heeft zich namens klager en V tot de bank gewend. In 2019 reageerde de bank, waarna onderhandelingen tussen verweerder en de bank hebben plaatsgevonden. Deze hebben niet tot een regeling geleid. In 2020 hebben klager en V vervolgens zelf met de bank onderhandelingsgesprekken gevoerd. In opdracht van de bank heeft haar advocaat beslag gelegd  op de bankrekeningen van klager en V.

2.3 Op 9 juni 2020 is tussen partijen afgesproken dat klager en V ieder een bedrag van € 50.000,- zouden betalen, waarbij de bank afzag van betaling van de rente en kosten. De advocaat van de bank schreef per email van 11 juni 2020 onder meer het volgende aan verweerder : “(….) Aangezien de Bank de zaak tegen uw cliënten op 24 juni a.s. moet aanbrengen (en vanaf dat moment ook griffierecht verschuldigd is), is op 22 juni a.s. de uiterste datum, waarop de betalingen op onze derdengeldenrekening moeten zijn ontvangen (….)”.

2.4 Op 18 juni 2020 is, na betaling van een bedrag van € 50.000,- door V, het beslag op de bankrekening van V opgeheven.

2.5 Omdat het klager niet lukte om voor 22 juni 2020 tot betaling over te gaan heeft hij telefonisch overleg met de bank gevoerd. Afgesproken werd dat het bedrag in de maand juni 2020 zou worden betaald. Verweerder heeft op 29 juni 2020 opdracht tot overboeking gegeven. Omdat het bedrag niet in een keer kon worden overgeboekt is het laatste deel van de overboeking op 1 juli 2020 uitgevoerd.

2.6 Op  24 juni 2020 heeft de bank de dagvaarding jegens klager bij de rechtbank aangebracht.

2.7 Verweerder heeft op 9 juli 2020 een eindnota ten bedrage van € 953,24 aan klager toegezonden.

2.8 Klager heeft verweerder op 13 juli 2020 bericht dat de ten aanzien van klager gelegde beslagen niet waren opgeheven. De bank heeft verweerder desgevraagd bericht dat het bedrag van € 50.000,- van klager door de bank was ontvangen.

2.9 Op 22 juli 2020 heeft de rechtbank een verstekvonnis gewezen. Klager werd veroordeeld tot betaling van de rente en kosten.

2.10 Op 6 augustus 2020 heeft klager aan verweerder bericht dat de beslagen nog steeds niet waren opgeheven, waarna verweerder contact met de bank heeft opgenomen. De bank heeft vervolgens per email het verstekvonnis van 22 juli 2020 aan verweerder toegezonden.

2.11 Op 10 augustus 2020 is het verstekvonnis aan klager betekend.

2.12 Verweerder heeft klager per email van 26 augustus 2020 geïnformeerd over de kansen, risico’s en kosten in een verzetprocedure. Verweerder schreef onder meer het volgende : “(….) Komt het tot een verzetprocedure] , dan zal ik honorarium in rekening moeten brengen. Tot nu toe heb ik al veel meer tijd aan deze zaak moeten besteden dan ik dacht toen ik afzag van honorarium (u moet toch denken aan een bedrag van meer dan 4.000 euro exclusief omzetbelasting), maar bij een gerechtsprocedure moet u mijn kosten betalen (….)”

2.13 Op 7 september 2020 schreef verweerder onder meer het volgende : “In opgemelde aangelegenheid heb ik een nieuw dossier aangemaakt voor de thans lopende dagvaardingsprocedure. Ik zal vanaf 21 augustus 2020 mijn uren weer in rekening brengen, waarbij ik verder in de periode 21 augustus tot 31 augustus 2020 geen tijd heb geschreven. Bijgaand gelieve u aan te treffen een overzicht van verrichtingen en bestede tijd in het dossier V(…) c.s. Advies van de datum van mijn einddeclaratie (10 juli 2020) tot en met 21 augustus. De in die periode gewerkte uren (20 uren) heb ik als niet-declarabel geboekt en zal ik dus ook niet meer in rekening brengen. (….)” en op 24 september het volgende: “ (….) Een en ander betekent dat er nog drie openstaande facturen zijn: 20200018B d.d. 9 juli ad € 953,24 (….) 20200024 d.d. 7 september 2020 ad € 4.973,10 (….) 20200029 d.d. heden (betaaltermijn nog niet verstreken) ad € 3.043,01 (….)”.

2.14 Op de derdengeldrekening van het kantoor van verweerder is ten behoeve van klager door de bank een bedrag van € 1.074,- en door deurwaarder S een bedrag van €7.382,03 gestort.

2.15 Verweerder heeft op 1 oktober 2020 een factuur ad € 8.016,11 aan klager toegezonden. De factuur had betrekking op werkzaamheden van verweerder in de periode van 31 augustus – 23 september 2020. Verweerder schreef per e-mail van 1 oktober 2020 het volgende : (…..) In totaal is het nog openstaande bedrag € 8.969,35. Op mijn derdenrekening is door de deurwaarder overgeboekt een bedrag ad € 7.382,03 welk bedrag ik conform afspraak mag verrekenen met het openstaande honorariumbedrag. Na deze verrekening resteert door u te betalen een bedrag ad € 1.587,32. (….)”

2.16 Verweerder schreef op 3 december 2020 het volgende aan klager : “In opgemelde aangelegenheid staan thans nog twee declaraties (gedeeltelijk) onbetaald ad in totaal €1.587,32 (…..). Als tegemoetkoming in de kosten van het opstellen van een verzetdagvaarding betaalde de (….) bank een bedrag ad € 1.074,00 op mijn derdenrekening. Wij spraken telefonisch af dat ik dit bedrag zou verrekenen met het openstaande bedrag. Verrekening van ontvangen bedragen op mijn derdenrekening kan echter alleen plaatsvinden na schriftelijke toestemming van cliënte, in casu u dus. Vriendelijk verzoek ik u mij kort schriftelijk te bevestigen dat u kunt instemmen met verrekening van het op mijn derdenrekening gestorte bedrag met de thans nog openstaande nota’s. (…..)” Verweerder schreef per email van 10 december 2020 onder meer het volgende : “Ik stel daaraan wel de voorwaarde dat u mij voor die tijd schriftelijk laat weten of ik mijn nog openstaande factuur -die staat al enkele maanden open- kan verrekenen met het bedrag dat ik nog op mijn derdenrekening heb staan. U heeft mij daar enige tijd gelden al telefonisch toestemming voor gegeven, maar volgens de voor mij geldende regels dient dat schriftelijk te geschieden.”

2.17 Klager schreef per e-mail van 14 december 2020 het volgende aan verweerder : “(…..) Uit onderstaande mail van donderdag 10 december 2020 maak ik op dat u ten aanzien van deze afspraak de voorwaarde stelt dat ik schriftelijk akkoord geef voor verrekening van een nog bij u openstaande factuur met een aan mij toekomend bedrag op uw derdenrekening. Gezien uw voorwaarde wil ik melding maken van het feit dat een fors bedrag dat u inmiddels bij mij in rekening gebracht heeft en verrekend is (en betaald is), te wijten aan een verstekvonnis gewezen op 22 juli 2020, naar aanleiding van het niet verschijnen op een zitting van 24 juni. (……) Het betreft hier expliciet de verantwoordelijkheid van een advocaat die deze omissie (het niet verschijnen op een zitting, met alle hieraan verbonden inherente consequenties) aan te rekenen zou zijn.. (…..) Daar waar u claimt een openstaande factuur bij mij te verrekenen met een bedrag op uw derdenrekening, is thans mijn vraag of ik onterecht een aantal declaraties betaald heb omwille van een omissie uwerzijds én daarmee niet u nog een bedrag te claimen hebt van mij, maar ik wellicht een bedrag te claimen heb van u.  (…) Zo lang ik deze wederzijds nog geen helderheid c.q. verschil van mening bestaat, kan ik niet voldoen aan de door u gestelde voorwaarde voor onze afspraak morgen. Ik hoor dan ook graag of desalniettemin onze afspraak morgen doorgaat”. 

2.18 Verweerder schreef op 14 december 2020 het volgende: “De inhoud van uw mail van hedenochtend wekt bij mij verbazing. (…..) Verder herinner ik u er ook nog eens aan dat ik de afgelopen tijd gratis voor u gewerkt heb en mijn uren niet in rekening bracht. Ik heb u nu al diverse keren verzocht om uw openstaande facturen te betalen. Ik heb u ook al verschillende keren verzocht om mij schriftelijk te laten weten dat u instemt met overboeken van het bedrag op mijn derdenrekening naar mijn kantoorrekening als vorm van gedeeltelijke betaling. (…..).”

2.19 Verweerder schreef per email van 19 januari 2021 onder meer het volgende : “Met betrekking tot mijn kosten nog het volgende. De openstaande factuur ziet niet op de werkzaamheden die ik voor u verricht heb vanaf het moment dat u mij mededeelde dat het verstekvonnis was gewezen. Het ziet op de daaraan voorafgaande periode en dat betekent dat mijn vordering op u inmiddels ruim een half jaar oud is! Verder wijs ik u erop, dat ik de werkzaamheden vanaf pakweg augustus 2020 volledig gratis voor u heb verricht en geen honorarium in rekening heb gebracht.   (….) Vanaf heden eindigen mijn gratis werkzaamheden en zal ik u mij uren in rekening brengen onder de u bekende condities namelijk a raison van €300,00 exclusief 7% kantoorkosten en BTW. Ik verzoek u dus een laatste keer dringend om mijn nog openstaande vordering binnen zeven dagen na dagtekening te voldoen. Dat kan onder meer door verrekening van het bedrag dat ik nog steeds op mijn derdenrekening heb staan. Wilt u mij niet betalen dan stort ik dit bedrag naar u door maar zal ik wel verdere rechtsmaatregelen gaan nemen, hoe ongaarne ik dat ook doe, (…..).”

2.20 Klager schreef per e-mail van 5 februari 2021 onder meer het volgende :

“(…..)

2.De openstaande factuur van 9 juli 2020 ter hoogte van EUR 935,24 kunt u verrekenen met het bedrag dat door ABNAMRO op uw derdenrekening gestort is te weten EUR 1.074,00.

3.Op basis van de verrekening onder 2, resteert een bedrag dat u mij nog verschuldigd bent van EUR 120,76.

4. Voorts is er nog een bedrag van EUR 7.383,03 op uw derdenrekening gestort, welk bedrag u eveneens aan mij verschuldigd bent.

5. Bij deze verzoek ik om de bedragen onder 3 en 4 ter hoogte van in totaal EUR 7.502,79 binnen één week aan mij over te maken (….) Zoals reeds voorgesteld kunt u het door u nog te vorderen bedrag van EUR 953,24 verrekenen met het bedrag dat op uw derdenrekening gestort is ter hoogte van EUR 8.456,03. Er resteert dan nog ene bedrag van EUR 7.502.79 dat u aan mij verschuldigd bent (…)”.

2.21 Per e-mail van 25 februari 2021 schreef verweerder onder meer het volgende aan klager : “Mijn totale vordering bedraagt dus € 1.587,32, terwijl op mijn derdenrekening nog een bedrag van € 1.074,- staat. (…..) In mijn schrijven van 19 januari jl. heb ik mij vergist in de datum waarop mijn gratis werk voor u zou eindigen. U wist, althans, kon weten dat dat een vergissing betrof gezien mijn correspondentie van 7 september 2020 (pagina 2), 24 september 2020 en 1 oktober, in welke laatste brief ik refereer aan onze gemaakte verrekeningsafspraak. (….)”.

 

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

A. Verweerder heeft de belangen van klager niet naar behoren behartigd;

B. Verweerder heeft in strijd gehandeld met de regels omtrent derdengelden;

C. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld in financiële aangelegenheden;

D. Verweerder heeft de klacht van klager niet conform de interne kantoorklachtenregeling  en de daaromtrent geldende regelgeving in behandeling genomen.

Klager heeft ter toelichting op zijn klacht het volgende naar voren gebracht:

3.2 Verweerder weigert om een door de deurwaarder op de derdengeldrekening van het kantoor van verweerder overgemaakt bedrag van € 7.382,03 aan klager uit te keren. Verweerder heeft dit bedrag, zonder toestemming van klager, verrekend met een openstaande declaratie van 1 oktober 2020 voor werkzaamheden in de periode van 31 augustus tot en met 23 september 2020. De declaratie van 1 oktober 2020 was in strijd met mondeling gemaakte en schriftelijk (per e-mail van 26 augustus 2020) bevestigde afspraken.

3.3 Verweerder heeft meermaals nalatig gehandeld. Verweerder is eind juni 2020 niet ter zitting verschenen, waardoor klager bij verstekvonnis van 22 juli 2020 is veroordeeld.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

 BEOORDELING

Ad onderdeel a

5.1 Dit onderdeel van de klacht heeft betrekking op de totstandkoming van het verstekvonnis van 22 juli 2020. Klager verwijt verweerder zich in die procedure niet namens klager te hebben gesteld, waardoor klager bij verstekvonnis is veroordeeld tot betaling van rente en kosten. Verweerder stelt hier tegenover dat klager hem niet heeft geïnformeerd over de aan hem betekende dagvaarding, waardoor het voor hem niet mogelijk was zich te stellen in de bij hem niet bekende procedure.

5.2 Op 24 juni 2020 is de dagvaarding door de bank aangebracht en is aan klager verstek verleend. Vast staat dat verweerder zich in die procedure niet voor klager heeft gesteld. De vraag die ter beoordeling aan de raad voorligt is of verweerder hiervan onder de omstandigheden van deze zaak tuchtrechtelijk een verwijt te maken valt. De raad overweegt ter zake het volgende. Vast staat dat er sprake was van een beslaglegging op de banktegoeden van (de vennootschap) van klager. Na beslaglegging dient in beginsel binnen twee  weken, althans binnen een in het beslagverlof genoemde termijn een dagvaarding te worden aangebracht. Van een bij de zaak betrokken advocaat mag in beginsel worden verwacht dat hij samen met zijn cliënt volgt welke stappen de wederpartij zet. In de zaak van klager is echter tussen het moment van beslaglegging en de dag waarop de dagvaarding is aangebracht een regeling tussen partijen overeengekomen, die er op neer kwam dat klager een bedrag van € 50.000,- aan de bank diende te betalen en dat de bank de rente en kosten voor haar rekening zou nemen. Dit bedrag diende in verband met de datum van aanbrengen van de dagvaarding voor 22 juni 2020 te zijn betaald aan de bank. Omdat het klager niet lukte voor 22 juni 2020 tot betaling over te gaan heeft overleg met de bank plaatsgevonden en is overeengekomen dat klager in de maand juni 2020 tot betaling zou overgaan. Verweerder, die overigens niet betrokken was bij de totstandkoming van deze regeling, is ervan uitgegaan dat klager zich aan de getroffen regeling zou houden en tijdig voor betaling zou zorgdragen en voorts dat de bank niet tot aanbrenging van de dagvaarding zou overgaan, althans deze, na tijdige betaling door klager, zou intrekken. Vast staat dat de volledige betaling pas op 1 juli 2020, derhalve één dag te laat, heeft plaatsgevonden. De bank heeft hierin aanleiding gezien om de dagvaarding niet in te trekken en het beslag op de banktegoeden van klager niet op te heffen. De raad is van oordeel dat verweerder erop mocht vertrouwen dat klager zou zorgen voor tijdige betaling van het bedrag van € 50.000,- aan de bank, waarmee de zaak zou zijn afgedaan. Klager heeft verweerder bovendien niet geïnformeerd over de betekening van de dagvaarding. Het valt verweerder, , onder bovenvermelde omstandigheden tuchtrechtelijk niet aan te rekenen dat hij niet meer heeft geïnformeerd of de dagvaarding was uit- en aangebracht en zich niet voor klager heeft gesteld. Naar het oordeel van de raad valt verweerder evenmin te verwijten dat hij niet tot zuivering van het verstek is overgegaan.  Verweerder wist dat er een deal was getroffen tussen klager en de bank. Klager heeft verweerder in juli 2020 bericht dat hij had betaald maar dat het beslag nog niet was opgeheven. De bank heeft vervolgens desgevraagd aan verweerder bevestigd dat de betaling van klager was ontvangen. Klager heeft verweerder niet bericht dat hij één dag te laat had betaald en de door hem zelf getroffen regeling derhalve niet tijdig was nagekomen en ook van de bank heeft verweerder geen signalen ontvangen dat de procedure, ondanks de door de bank van klager ontvangen betaling, werd doorgezet. Pas toen verweerder zich in augustus 2020, omdat de beslaglegging nog steeds niet was opgeheven, opnieuw tot de bank wendde, en hij van de bank een afschrift van het verstekvonnis van 22 juli 2020 ontving, was verweerder ervan op de hoogte dat de procedure door de bank was voortgezet. Verweerder heeft vervolgens, gelet op de omstandigheid dat klager slechts één dag te laat had betaald, geprobeerd met de bank tot overeenstemming te komen dat het verstekvonnis niet ten uitvoer zou worden gelegd. De bank ging hier niet direct in mee, als gevolg waarvan verweerder een aanvang heeft gemaakt met het opstellen van een verzetdagvaarding. Uiteindelijk is verweerder met de bank tot overeenstemming gekomen en is het verstekvonnis niet ten uitvoer gelegd. Tevens werd afgesproken dat de bank ter vergoeding van de door verweerder ten behoeve van de verzetdagvaarding reeds verrichte werkzaamheden een bedrag van € 1.074,- op de derdengeldenrekening van verweerder zou overboeken. Klager heeft aldus geen (financieel) nadeel van het verstekvonnis ondervonden. Onder al deze omstandigheden valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Klachtonderdeel a is daarom ongegrond.

Ad onderdeel b

5.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 6.19 lid 4 van de Verordening op de Advocatuur kan een advocaat met een cliënt schriftelijk overeenkomen dat derdengelden worden aangewend ter voldoening van de declaratie van die advocaat. Voorwaarde is dat de cliënt er expliciet mee instemt en dat de instemming schriftelijk is vastgelegd. Derdengelden mogen pas worden aangewend als de betalingstermijn is verstreken.

5.4 Uit de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht staat vast dat klager ermee heeft ingestemd dat de declaratie van 9 juli 2020 ten bedrage van € 953,24 met de door verweerder ten behoeve van klager ontvangen derdengelden mocht worden verrekend. Verweerder stelt dat dit eveneens geldt ten aanzien van zijn factuur van 1 oktober 2020 ten bedrage van € 8.016,11. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn stelling aangevoerd dat klager hem opdracht tot verrekening heeft gegeven, wat verweerder per e-mail van 1 oktober 2020 heeft bevestigd. De toestemming van klager volgt volgens verweerder uit het uitblijven van protest tegen deze schriftelijke bevestiging en voorts uit de e-mail van klager van 14 december 2020 van klager aan verweerder. De raad volgt verweerder hierin niet. Uit voormelde bepaling van de Verordening op de Advocatuur volgt dat, alvorens tot verrekening met derdengelden kan worden overgegaan, hiertoe een schriftelijke toestemming van de cliënt is vereist. Een schriftelijke bevestiging van de advocaat van hierover gemaakte afspraken volstaat niet. Ook uit de e-mail van 14 december 2020 kan geen expliciete toestemming voor de verrekening van de door verweerder ontvangen derdengelden met de declaratie van 1 oktober 2020 worden afgeleid. Dit geldt des te meer nu klager in deze e-mail betwist nog gelden aan verweerder verschuldigd te zijn en zelfs een vordering op verweerder claimt.

5.5 Dat verweerder zich bewust was van de noodzakelijke schriftelijke toestemming van klager om tot verrekening te kunnen overgaan volgt uit de e-mails van verweerder aan klager van 3, 10 en 14 december 2020, waarin verweerder nadrukkelijk om schriftelijke toestemming vraagt. Klager heeft geen schriftelijke toestemming verleend en per email van 14 december 2020 bezwaar gemaakt tegen de aan hem verzonden declaraties. Ingevolge het bepaalde in artikel 6.19 lid 2 van de Verordening op de Advocatuur dient een advocaat tot onmiddellijke betaling van op zijn derdengeldenrekening ontvangen gelden aan de rechthebbende zorg te dragen. Uit de e-mail van 25 februari 2021 van verweerder aan klager volgt dat in ieder geval op dat moment nog aan klager toekomende gelden op de derdengeldenrekening van verweerder stonden.

5.6 Verweerder heeft op grond van al het bovenstaande gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6.19 leden 2 en 4 van de Verordening op de Advocatuur, wat verweerder tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Klachtonderdeel b is daarom gegrond.

Klachtonderdeel c

5.7 Klager verwijt verweerder in strijd met gemaakte afspraken kosten voor zijn werkzaamheden in rekening te hebben gebracht. Klager stelt dat verweerder heeft toegezegd voor zijn werkzaamheden vanaf augustus 2020 geen kosten meer in rekening te brengen. Verweerder stelt hier tegenover dat hij uit coulance met klager in juli 2020 heeft toegezegd te proberen met de bank een regeling te bereiken zonder hier kosten voor in rekening te brengen, maar dat hij klager in augustus 2020 heeft bericht dat hij de werkzaamheden die waren gemoeid met een verzetprocedure weer in rekening zou brengen. Hoewel de e-mails van verweerder van 14 december 2020 en 19 januari 2020 mogelijk tot misverstand bij klager kunnen leiden, volgt uit de e-mails van verweerder van 26 augustus, 7 en 24 september 2020 voldoende duidelijk dat verweerder vanaf 21 augustus 2020 voor zijn werkzaamheden betreffende de verzetprocedure  weer honorarium bij klager in rekening zou brengen. Verweerder heeft zijn declaraties steeds met specificaties aan klager toegezonden. Hij heeft op 1 oktober 2020 zijn werkzaamheden vanaf 31 augustus – 23 september 2020 in rekening gebracht. De door verweerder in rekening gebrachte kosten zijn redelijk en niet in strijd met gemaakte afspraken. Klachtonderdeel c is ongegrond.

Ad onderdeel d

5.8 Dit onderdeel van de klacht heeft betrekking op de interne klachtbehandeling. Het is niet in strijd met de voor advocaten geldende regelgeving om zelf als klachtenfunctionaris op te treden. Verweerder heeft klager bericht dat hij (nog geen) externe klachtenfunctionaris had en dat hij de klacht daarom zelf in behandeling zou nemen. Verweerder verzocht klager de klacht bij hem in te dienen. Klager heeft er daarna voor gekozen geen gebruik te maken van de interne klachtenregeling en de deken verzocht de klacht in behandeling te nemen. Ter zake valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Klachtonderdeel d is ongegrond.

 

6 MAATREGEL

6.1 Het doel van de Verordening op de Advocatuur is onder meer de integriteit van advocaten op het terrein van de administratie en financiën te bevorderen. Integriteit van advocaten is van belang voor het goed functioneren van de advocatuur als beroepsgroep en voor het vertrouwen dat de samenleving in de advocatuur heeft. Omdat de integriteit van advocaten inhoudt dat  advocaten financieel integer handelen en de financiële administratie op orde hebben, is het van groot belang voor het vertrouwen van de samenleving in de advocatuur dat de regels van de Verordening op de Advocatuur nauwgezet worden nageleefd.

6.2 Verweerder is zonder schriftelijke toestemming van klager overgegaan tot verrekening van derdengelden met zijn declaratie en is, zelfs na de email van klager van 14 december 2020 waarin klager berichtte geen toestemming tot verrekening te verlenen, niet direct overgegaan tot doorbetaling van die derdengelden aan klager als rechthebbende. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6.19 leden 2 en 4 van de Verordening op de Advocatuur, wat verweerder ernstig valt aan te rekenen. Naar het oordeel van de raad kan daarom niet met een lichtere dan de hierna op te leggen maatregel worden volstaan.

 

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht [gedeeltelijk] gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde  griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klager,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel b gegrond;

- verklaart de klachtonderdelen a, c en d ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping van op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

Aldus beslist door mr. J.M.H. Schoenmakers, voorzitter, mrs. W.H.N.C. van Beek en M.M.C. van de Ven, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.

 

Griffier                                                                            Voorzitter

 

 

 

Verzonden op: 25 april 2022