Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-02-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2022:54

Zaaknummer

21-980/AL/MN

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Deel klacht tegen deken te laat ingediend en daarom niet-ontvankelijk. Klacht over door deken ingenomen dekenvisie kennelijk ongegrond

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2022 in de zaak 21-980/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:

klager oververweerder mr. J.F.C. Schnitzler, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 6 december 2021 met kenmerk Z 1340695 HH/SD, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.

1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klager heeft tot 1 juni 2019 als advocaat op het tableau ingeschreven gestaan. Als advocaat viel klager onder het toezicht van verweerder. 1.2 In 2017 heeft mr. J. bij verweerder een klacht over klager ingediend. Op 13 oktober 2017 heeft verweerder in die klachtzaak een dekenstandpunt gegeven. Mr. J. heeft verweerder gevraagd om haar klacht tegen klager ter kennis te brengen van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad DB). 1.3 Op 12 maart 2018 heeft de Raad DB in de klachtzaak van mr. J tegen klager een aantal klachtonderdelen gegrond verklaard en aan klager de maatregel van waarschuwing opgelegd. Tegen deze beslissing heeft klager hoger beroep ingesteld. Op 27 augustus 2018 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de Raad DB bekrachtigd. 1.4 Bij de rechtbank Rotterdam heeft een procedure gelopen. De procespartijen werden bijgestaan door mr. J. en klager (tot 1 juni 2019). In die procedure heeft de rechtbank op 29 april 2020 vonnis gewezen. 1.5 Bij e-mail/brief van 1 september 2020 heeft klager aan verweerder verzocht het dekenstandpunt van 13 oktober 2017 te herzien. Verweerder heeft per e-mail van 11 september 2020 aan klager meegedeeld dat niet tot herziening wordt overgegaan. Per e-mail van 13 november 2020 heeft verweerder zijn standpunt herhaald. 1.6 Bij (hernieuwd) verwijzingsbesluit van 9 februari 2021, verzonden op 11 februari 2022, heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht van klager van 17 november 2020 voor onderzoek verwezen naar de deken.

2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) laster jegens klager te plegen in zijn dekenstandpunt van 13 oktober 2017, zulks in verband met het onzorgvuldige onderzoek in de in 2017 tegen hem (klager) door mr. J. te Rotterdam ingediende klacht (toen hij nog als advocaat op het tableau stond ingeschreven); b) in zijn e-mail van 13 november 2020 te stellen dat hij niet bereid is schriftelijk te erkennen dat zijn dekenstandpunt van 13 oktober 2017 kennelijk onjuist en onvolledig is en dat hij (dus) niet tot herziening daarvan overgaat.

3 VERWEER De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING Ad klachtonderdeel a) 4.1 Als meest verstrekkende verweer heeft verweerder de niet-ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel aangevoerd. Volgens verweerder klaagt klager over het door verweerder op 13 oktober 2017 ingenomen dekenstandpunt. Nu klager op 17 november 2020 formeel zijn klacht hierover bij het Hof van Discipline heeft ingediend, is dat buiten de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 46g lid 1 Advocatenwet en daarmee te laat. 4.2 De voorzitter stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel) door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. 4.3 Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat verweerder in een klachtzaak van mr. J tegen klager op 13 oktober 2017 een dekenstandpunt heeft gegeven. Vanaf die datum was klager met de inhoud daarvan bekend, zodat de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn vanaf dat moment is aangevangen. De klacht is echter pas formeel op 17 november 2020 door klager bij het Hof van Discipline ingediend en daarmee buiten de genoemde termijn van drie jaar. 4.4 Klager heeft echter nog aangevoerd dat door de uitspraak van de rechter van 29 april 2020 sprake is van nieuw bekende gegevens die het indienen van zijn klacht buiten de wettelijke driejaarstermijn kunnen rechtvaardigen. 4.5 Naar het oordeel van de voorzitter slaagt dit beroep van klager op de verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet niet. Dat klager zich niet kon verenigen met het dekenstandpunt kon hij immers al op 13 oktober 2017 weten. Nog daargelaten dat tuchtrechters bij de beoordeling van een klacht niet zijn gebonden aan een dekenstandpunt, had klager tijdig na kennisname van het dekenstandpunt van verweerder zijn onderhavige klacht tegen verweerder kunnen indienen. Door dat formeel pas op 17 november 2020 bij het Hof van Discipline te doen, heeft klager te laat geklaagd. 4.6 Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is klager in klachtonderdeel a) op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van dit klachtonderdeel komt de voorzitter dus niet meer toe.Ad klachtonderdeel b) 4.7 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten. De voorzitter neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt (HvD 30 januari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:16, HvD 7 april 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:124). Concreet betekent dit dat in dit geding de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie van deken van de orde van advocaten jegens klager zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. 4.8  Naar het oordeel van de voorzitter kan verweerder tuchtrechtelijk niet worden verweten dat hij niet bereid is geweest om schriftelijk aan klager te erkennen dat zijn dekenstandpunt van 13 oktober 2017 kennelijk onjuist en onvolledig zou zijn geweest. Evenmin kan verweerder worden verweten dat hij niet bereid is geweest om alsnog tot herziening van zijn eerdere dekenstandpunt over te gaan. Met verweerder is de voorzitter van oordeel dat een dekenstandpunt slechts een eigen visie op de klachtzaak van een deken is waaraan de tuchtrechter, die de klacht moet beoordelen, niet is gebonden. Na de tuchtrechtelijke toetsing in twee instanties in de klachtzaak tegen klager is ook slechts een deel van de visie van de deken overeind gebleven. Daarbij merkt de voorzitter op dat voor zover al sprake zou zijn geweest van een foutief standpunt van de deken – wat niet aan de voorzitter is om te beoordelen - dat op zich niet persé tuchtrechtelijk verwijtbaar in de zin van onbetamelijkheid of anderszins hoeft te zijn. In de advocatuur, dus ook bij dekens, worden wel vaker geheel te goeder trouw onjuiste standpunten ingenomen, zonder dat dit te maken heeft met ondeskundigheid of onbetamelijkheid. 4.9 Nu verweerder zich naar het oordeel van de voorzitter niet zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad, wordt klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond verklaard.

BESLISSING De voorzitter verklaart: klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet ontvankelijk; klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2022.

Griffier                                          Voorzitter Verzonden d.d. 21 februari 2022