Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-04-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2022:58
Zaaknummer
21-984/A/A
Zaaknummer
21-985/A/A/D
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing en dekenbezwaar. In de klacht en het dekenbezwaar wordt verweerder verweten in strijd te hebben gehandeld met gedragsregel 18 door aanzienlijke bedragen aan klager te declareren en daarnaast zijn werkzaamheden bij de Raad voor Rechtsbijstand in rekening te brengen. De raad acht klager, anders dan verweerder heeft gesteld, ontvankelijk in zijn klacht. Nu in de opdrachtbevestiging uitsluitend bevestigd wordt aan klager dat verweerder met hem is overeengekomen dat hij betalend voor klager zou optreden en niet gesproken wordt over de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp waarvoor klager in aanmerking kwam en dus niet is vastgelegd dat klager verkoos om geen gebruik te maken van de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand, heeft klager wel degelijk een rechtstreeks belang bij de klacht. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder gehandeld in strijd met de zorg die hij als advocaat had behoren te betrachten en bovendien in strijd met artikel 10a sub d Advocatenwet en de kernwaarde integriteit door zijn werkzaamheden en bij klager en bij de Raad voor Rechtsbijstand te declareren. Dat verweerder de toevoeging dacht te hebben ingetrokken, maar dit door een misverstand niet is gebeurd, acht de raad niet aannemelijk gemaakt. De klacht en het dekenbezwaar zijn dan ook gegrond. Gelet op de ernst van de gedragingen en de grote (financiële) gevolgen voor klager, acht de raad een schorsing van substantiële duur passend. Vanwege het (nagenoeg) blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerder zal de raad de schorsing van vier maanden in voorwaardelijke vorm opleggen. Indien verweerder nog een keer de tuchtrechtelijke grens overschrijdt zal dit dan ook consequenties hebben. De raad heeft verweerder ook twee bijzondere voorwaarden opgelegd; de eerste bijzondere voorwaarde luidt dat verweerder de door hem veroorzaakte schade, te weten het ten onrechte door hem aan klager in rekening gebrachte en door klager aan hem betaalde bedrag tot de maximumhoogte van het in artikel 48b lid 1 Advocatenwet genoemde bedrag van € 5000,-, aan klager zal vergoeden, binnen twee weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, door overboeking op klagers bankrekening. De tweede bijzondere voorwaarde houdt in dat verweerder de aan klager gestuurde declaraties (voor het totaal gefactureerde bedrag, dus ook boven het bedrag van € 5000,-) zal crediteren.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 4 april 2022 in de zaken 21-984/A/A en 21-985/A/A/D naar aanleiding van de klacht van:
klager gemachtigde: mr. A.M. Seebregts
en
deken
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
In beide zaken: 1.1 Op 26 oktober 2020 heeft klagers gemachtigde namens klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder (21-984/A/A). 1.2 Bij brief van 7 december 2021 met bijlagen, door de raad op dezelfde datum ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar met kenmerk 1630964/Dekenbezwaar ingediend over verweerder (21-985/A/A/D) en tevens de klacht met kenmerk 1270317/EJH/AvO/YH ter kennis van de raad gebracht. 1.3 De klacht en het dekenbezwaar zijn gevoegd behandeld op de zitting van de raad van 14 maart 2022. Daarbij waren de deken en de gemachtigde van klager aanwezig. Verweerder heeft zich voorafgaand aan de zitting afgemeld. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11. Ook heeft de raad kennisgenomen van het verweerschrift van verweerder, dat hij per e-mailbericht van 13 maart 2022 heeft toegezonden. In het verweerschrift heeft verweerder zijn zienswijze op de klacht en het dekenbezwaar gegeven en daarnaast om aanhouding van de mondelinge behandeling gevraagd. De raad heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen en verwijst voor de motivering van deze beslissing naar rechtsoverweging 5.1.
2 FEITEN In beide zaken: 2.1 Voor de beoordeling van de klacht en het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 2.2 Klager is gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein. Aanvankelijk werd hij bijgestaan door het kantoor van klagers (huidige) gemachtigde. 2.3 In mei 2019 heeft verweerder de behandeling van klagers strafzaak overgenomen. Verweerder heeft klagers gemachtigde in dat verband bij e-mailbericht van 17 mei 2020 onder meer het volgende bericht: “Heden werd ik telefonisch benaderd door de door u genoemde mevrouw W(…). Zij deelde mij mee dat [klager], thans wel wenst dat de zaak door mij overgenomen wordt. Dit zou ook met u gecommuniceerd zijn/worden.” 2.4 Bij brief van 17 mei 2019 heeft klagers gemachtigde verweerder als volgt geantwoord: “Cliënt heeft ons inderdaad op de hoogte gesteld van zijn wens. De stukken komen snel naar u toe. Ik meende te hebben begrepen dat u cliënt op betalende basis gaat bijstaan. Laat u dat nog even weten?” 2.5 Bij brief van 20 mei 2019 heeft klagers gemachtigde het dossier van klager aan verweerder gezonden en hem daarbij het volgende meegedeeld: “Gelieve bijgaand de stukken in bovengenoemde zaak aan te treffen. De toevoegingsbescheiden en urenstaat zend ik u toe zodra u mij laat weten dat u cliënt -anders dan contactpersoon A(…) W(…) mij had bericht- alsnog niet op betalende basis gaat bijstaan. Mocht dat zo zijn, laat u het mij dan zo snel mogelijk weten?” 2.6 Bij e-mailbericht van 23 mei 2019 heeft klagers gemachtigde verweerder vervolgens het volgende meegedeeld: “Ik heb u verzocht mij expliciet te bevestigen dat u cliënt -in weerwil van wat A(…) W(…) stelt- niet betalend zult bijstaan. Zodra ik die bevestiging heb, krijgt u de toevoegingsbescheiden meteen. Digitaal.” 2.7 Bij e-mailbericht van eveneens 23 mei 2019 heeft verweerder als volgt gereageerd: “Bij deze die bevestiging. Ik heb uw verzoek niet gezien, excuses.” 2.8 Bij brief van 30 mei 2019 heeft verweerder klager het volgende bericht gestuurd: “Hierbij bevestig ik de gemaakte afspraken (…). Wij spraken af dat ik u bij zal staan op basis van een gereduceerd honorarium. Dit honorarium is gebaseerd op de aan uw zaak bestede tijd, welke berekend zal worden aan de hand van een gereduceerd tarief van € 225,- per uur, te verhogen met 21% BTW. Wij spraken tevens af dat u voorafgaand aan mijn werkzaamheden een voorschot zult voldoen van € 2000,-. (…) Indien het daadwerkelijke honorarium (…) tijdens de zaak het voorschot overschrijdt, zal er een nieuw voorschot in rekening gebracht worden. Het totale voorschot zal achteraf verrekend worden met het uiteindelijke honorarium. Dit honorarium wordt verantwoord middels een gespecificeerde urenlijst waaruit duidelijk alle aan de zaak bestede tijd blijkt.” 2.9 Verweerder heeft bij klager voor werkzaamheden verricht in de periode van 21 mei 2019 tot en met 28 november 2019 de volgende (voorschot)declaraties in rekening gebracht: - 21 mei 2019 een bedrag van € 2000,- - 9 juni 2019 een bedrag van € 2000,- - 11 juli 2019 een bedrag van € 2000,- - 6 augustus 2019 een bedrag van € 2000,- - 25 oktober 2019 een bedrag van € 1000,- - 28 november 2019 een bedrag van € 1000,- 2.10 Klager heeft in januari 2020 zijn gemachtigde verzocht om de behandeling van zijn strafzaak weer op zich te nemen. 2.11 Bij e-mailbericht van 7 februari 2020 heeft verweerder klagers gemachtigde het volgende meegedeeld: “Hierbij stuur ik u de toevoegingsbescheiden toe in de zaak [klager]/O.M. Rotterdam. In deze zaak zijn reeds twee blokken extra uren toegekend (blok A en B). Deze uren zijn reeds besteed. De aanvraag vergoeding voor blok B is door mij ingediend bij de Raad. Tevens is een nieuwe aanvraag voor een derde blok extra uren ingediend, zodat u hiervan gebruik kunt maken (mits deze uiteraard worden toegekend). Deze aanvraag is thans in behandeling bij de Raad.” 2.12 Bij e-mailbericht van 7 september 2020 heeft de gemachtigde van klager verweerder het volgende bericht gestuurd: “Wij hebben voorafgaand aan uw overname van bovengenoemde zaak uitgebreid gesproken over de vraag of u cliënt betalend dan wel op toevoegingsbasis zou bijstaan (…). Ik heb inmiddels begrepen dat u de nodige werkzaamheden hebt gedeclareerd bij de rvr. Maar ook dat u cliënt daarnaast betalend hebt bijgestaan. Sterker nog, u lijkt 2 dagen voorafgaand aan onderstaande mail waarin u mij bevestigt cliënt op toevoeging bij te staan, een factuur voor 2000 euro te hebben verstuurd i.v.m. deze zaak. De urenstaten die u hebt verstrekt i.v.m. de betalende zaak bestrijken zo'n beetje de gehele periode dat u de zaak onder u hebt gehad. Cliënt heeft mij verzocht naar aanleiding van het bovenstaande een klacht tegen u in te dienen. Alvorens daartoe over te gaan, wil ik u eerst echter in de gelegenheid stellen te reageren. Mocht u de kwestie in der minne wille oplossen, bijvoorbeeld door de door cliënt voldane bedragen aan hem te retourneren, dan staat hij daarvoor open. Mag ik uiterlijk binnen 10 dagen van u vernemen?” 2.13 Bij e-mailbericht van eveneens 7 september 2020 heeft verweerder als volgt geantwoord: “Uit uw e-mail maak ik op dat [klager] mogelijk een klacht wil indienen tegen mij. Mij is echter niet helemaal duidelijk waarop deze klacht nu exact ziet en wat het verband zou moeten zijn met u en mededelingen die ik aan u (…) zou hebben gedaan voor de overname van de zaak. Ik kan dan ook slechts mededelen dat ik met [klager] uitdrukkelijke afspraken heb gemaakt over de financiële afdoening van deze zaak en dat [klager] van deze afspraken op de hoogte was en hiermee uitdrukkelijk heeft ingestemd.” 2.14 Klagers gemachtigde heeft bij e-mailbericht van eveneens 7 september 2020 geantwoord: “De klacht ziet op het feit dat het erop lijkt dat u cliënt zowel betalend als op toevoegingsbasis hebt bijgestaan.” 2.15 Bij e-mailbericht van 8 september 2020 heeft verweerder klagers gemachtigde als volgt bericht: “Zoals ik u in mijn vorige e-mail al mededeelde, heb ik met [klager] duidelijke afspraken gemaakt over de financiële afdoening in deze zaak. [Klager] was hiervan op de hoogte en heeft uitdrukkelijk met deze afspraken ingestemd. Mij is derhalve nog steeds niet duidelijk waar zijn klacht nu op ziet en wat het doel van deze klacht is. Daarnaast zie ik ook niet wat mijn eerder bericht aan u, waarnaar u verwijst, hiermee te maken heeft. De definitieve afspraak over de financiële afdoening maak ik immers met cliënten, niet met voorgaande advocaten. Derhalve is uw rol hierin mij ook niet helemaal duidelijk.” 2.16 Op 26 oktober 2020 heeft klagers gemachtigde namens klager een klacht ingediend bij de deken over verweerder. 2.17 Bij brief van 3 december 2020 heeft verweerder de Raad voor Rechtsbijstand het volgende bericht gestuurd: “In de zaak [klager]/O.M. Amsterdam met toevoegingsnummer 4NP6564 is mij helaas gebleken dat ik de toevoeging ten onrechte niet heb laten intrekken en heb gedeclareerd, nadat in deze zaak met cliënt overeengekomen is om hem op betalende basis bij te staan. Ik verzoek u om deze reden deze toevoeging 4NP6564, die door u op 17 juni 2019 op mijn naam gemuteerd is, in te trekken en de vergoedingen te verrekenen.” In het dekenbezwaar: 2.18 Naar aanleiding van de reactie van verweerder op de klacht heeft de deken besloten zelfstandig onderzoek te doen naar de gang van zaken rondom de aan verweerder verstrekte toevoeging bij de raad voor rechtsbijstand. Bij e-mailbericht van 24 juni 2021 heeft een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand verweerder (met de deken in cc) het volgende geschreven: “De deken heeft een klacht over u in behandeling. In die klachtzaak verzocht de deken mij onlangs om hem mede te delen of de vergoeding van de toevoeging met kenmerk 4NP6564, voor rechtsbijstand aan [klager], door u is ingetrokken. U zou dit eind november/begin december 2020 hebben verzocht aan de Raad voor Rechtsbijstand. In het betreffende dossier heeft de Raad echter geen verzoek daartoe aangetroffen. De klacht heeft betrekking op het feit dat u uw werkzaamheden voor uw cliënt (…) zowel bij de Raad als bij uw cliënt in rekening heeft gebracht. Als dit het geval is, heeft u de Inschrijvingsvoorwaarden voor advocaten bij de Raad voor Rechtsbijstand overtreden en mogelijk misbruik gemaakt van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand. Om te beoordelen wat er in deze zaak is gebeurd, verzoek ik u om mij het betreffende verzoek tot intrekking van de vergoeding per e-mail toe te zenden. Ik verzoek u tevens toe te lichten waarom u het verzoek om de toevoeging in te trekken niet op de gebruikelijke wijze hebt ingediend, dat wil zeggen via MijnRvR. U heeft immers alle overige mutatieverzoeken (aanvragen extra uren, declaraties) via MijnRvR aan de Raad gezonden. Een verzoek van een advocaat om een vergoeding in te trekken is voorts een verzoek waar een gevolg uit voortvloeit: de terugvordering van de vergoeding. De Raad heeft, zoals vermeld, uw verzoek niet ontvangen en deze actie is daarom achterwege gebleven. Waarom heeft u de Raad niet gerappelleerd toen u merkte dat de vergoeding niet werd teruggevorderd?” 2.19 Verweerder heeft de (medewerker van de) Raad voor Rechtsbijstand op 24 juni 2021 als volgt geantwoord: “Allereerst merk ik op dat, voor zover ik mij kan herinneren, ik nog nimmer een toevoeging heb ingetrokken via MijnRvR. Ik was er ook niet van op de hoogte dat dit mogelijk was. Anders had ik dit gedaan in deze kwestie (met een uitgebreide motivering als bijlage). Het is juist dat ik in deze zaak per gewone post verzocht heb om intrekking. Toen reactie uitbleef, heb ik wel degelijk gerappelleerd (per gewone post). Ik zal de betreffende brieven opzoeken en deze alsnog toesturen. Ik ging er nogmaals van uit dat het niet mogelijk was om dit verzoek op een andere wijze dan via gewone post te doen. Voor zover mij bekend, is er ook geen e-mailadres beschikbaar voor dit soort verzoeken. Van enige bewuste misleiding of misbruik van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand is in deze zaak geen sprake geweest, zoals ik ook al uitgebreid gemotiveerd heb weergegeven in mijn verweer in deze klacht. In de brieven, die ik zal opzoeken en nasturen, heb ik dit ook nogmaals aangegeven. Uiteraard ben ik verantwoordelijk voor de afhandeling van deze zaak en zal ik ook mijn volledige verantwoordelijkheid nemen.” 2.20 Per e-mailbericht van 6 augustus 2021 heeft verweerder zijn reactie aan de Raad voor Rechtsbijstand aan de deken doorgestuurd en de deken meegedeeld dat hij het een en ander over de intrekking van de toevoeging nog exact zou uitzoeken. 2.21 In het kader van het onderzoek heeft tussen de deken en verweerder een gesprek plaatsgevonden. Bij brief aan verweerder en aan de gemachtigde van klager van 28 juli 2021 heeft de deken hierover het volgende meegedeeld: “In genoemd gesprek is nieuwe informatie naar boven gekomen. [Verweerder] deelde mede dat hij gedurende de bijstand aan de cliënt een bespreking met hem heeft gevoerd waarbij hij te kennen heeft gegeven dat, indien het voor de cliënt onmogelijk bleek te zijn de facturen te voldoen, hij hem alsnog op basis van de reeds verleende toevoeging kon bijstaan. De cliënt heeft daarbij aangegeven van deze mogelijkheid graag gebruik te willen maken. [Verweerder] heeft verzuimd een en ander schriftelijk te bevestigen. [De gemachtigde van klager] stel ik in de gelegenheid te reageren op bovenstaande”. 2.22 De gemachtigde van klager heeft hierop bij brief van 24 augustus 2021 onder meer als volgt gereageerd: “Ik begrijp van cliënt dat [verweerder] hem pas in december 2019 of januari 2020, derhalve ruim een half jaar nadat hij de zaak in behandeling had genomen, heeft aangeboden eventueel verder te gaan op toevoegingsbasis. Tot die tijd zette [verweerder] cliënt steeds onder druk om te betalen, bij gebreke waarvan hij cliënt niet langer zou bijstaan. Die druk, die door cliënt als onprettig werd ervaren, was een van de redenen voor cliënt om weer over te stappen naar ons kantoor. (…) Wellicht belangrijker nog is echter dat de vermeende afspraak niet verklaart waarom [verweerder] vanaf het eerste moment dat hij de zaak in behandeling nam, steeds dezelfde werkzaamheden zowel bij cliënt als bij de raad voor rechtsbijstand in rekening heeft gebracht. Uit de e-mail die thans als bijlage wordt meegezonden, blijkt overigens tevens dat [verweerder] bij het bezoeken van cliënt gebruik heeft gemaakt van een tolk (…). Een dergelijke tolk wordt slechts door de Staat betaald indien de advocaat optreedt op toevoegingsbasis. Anders moet de advocaat de tolk zelf betalen. Indien [verweerder] niet beschikt over bewijzen dat hij de tolk zelf heeft betaald, is dat een extra aanwijzing dat hij zich wel degelijk realiseerde dat hij - tevens - op toevoegingsbasis optrad toen hij cliënt declaraties stuurde voor zijn werkzaamheden.” 2.23 Verweerder heeft bij e-mailbericht van 28 september 2021 hierop het volgende geantwoord: “Zoals ik al eerder heb aangegeven, is de administratie toentertijd omtrent de declaraties en vergoedingen niet door mij verricht. Degene die de administratie verrichtte, heeft ook de tolk geregeld. Ik heb hierbij verder zelf niet stil gestaan over de vergoeding hiervan. Uiteraard had ik, zoals ik ook al eerder heb medegedeeld, wel de verantwoordelijkheid hiervoor. Van enige kwade wil was echter nimmer sprake.” 2.24 Bij e-mailbericht van 11 oktober 2021 heeft verweerder aanvullend nog het volgende meegedeeld: “In aanvulling op mijn eerdere reactie (…) deel ik hierbij nog mede dat de opmerking van [de gemachtigde van klager], inhoudende dat zijn cliënt door mij onder druk gezet zou zijn om te betalen en geen gebruik te maken van gefinancierde rechtsbijstand volstrekt verzonnen is. Deze opmerking wordt ook op geen enkele wijze nader onderbouwd.” 2.25 De deken heeft verweerder bij e-mailbericht van 1 november 2021 nog aanvullend gevraagd om de brieven waarmee de toevoeging was ingetrokken over te leggen. Verweerder had in zijn e-mailbericht van 6 augustus 2021 namelijk toegezegd deze nog op te zullen zoeken. Op deze brief heeft verweerder niet gereageerd.
3 KLACHT EN DEKENBEZWAAR De klacht: 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder te hebben gehandeld in strijd met gedragsregel 18 door aanzienlijke bedragen aan klager te declareren en daarnaast zijn werkzaamheden bij de Raad voor Rechtsbijstand in rekening te brengen. 3.2 Klager wijst ter toelichting op een aantal aspecten die er zeker in hun samenhang bezien op duiden dat verweerder de werkzaamheden welbewust zowel bij cliënt als bij de Raad voor Rechtsbijstand in rekening heeft gebracht. Het kostte voorafgaand aan de overdracht van de zaak aan verweerder de nodige moeite om hem te laten bevestigen op welke basis (betalend, dan wel op basis van een toevoeging) hij klager zou gaan bijstaan. Daarnaast heeft verweerder klagers gemachtigde op 23 mei 2019 in strijd met de waarheid (en zonder enig voorbehoud) laten weten dat hij klager op toevoegingsbasis zou bijstaan en had hij twee dagen eerder al een declaratie gestuurd naar klager. Verweerder heeft vervolgens geen openheid van zaken gegeven nadat klagers gemachtigde hem per e-mailbericht op 7 september 2020 erop had gewezen dat het erop leek dat hij klager zowel op betalende als op toevoegingsbasis had bijgestaan. In zijn reacties van 7 en 8 september 2020 schrijft verweerder slechts niet te begrijpen waar klager op doelt. Het e-mailbericht van klagers gemachtigde van 7 september 2020 is voor verweerder kennelijk geen aanleiding geweest om de Raad voor Rechtsbijstand meteen te informeren dat hij klager eveneens op betalende basis had bijgestaan. Uit de reactie van verweerder van 3 december 2020 lijkt te volgen dat hij dat pas heeft gedaan nadat hij de onderhavige klacht (maanden later) had ontvangen. Het dekenbezwaar: 3.3 Het dekenbezwaar op grond van artikel 46f Advocatenwet heeft betrekking op de klacht dat verweerder in strijd met gedragsregel 18 heeft gehandeld door aanzienlijke bedragen bij klager te declareren en daarnaast zijn werkzaamheden bij de raad voor rechtsbijstand in rekening te brengen. Verweerder heeft hiermee gehandeld in strijd met de zorg die hij als advocaat had behoren te betrachten (artikel 46 Advocatenwet) en de deken acht dit handelen tevens in strijd met artikel 10a sub d Advocatenwet en de kernwaarde integriteit.
4 VERWEER 4.1 Verweerder voert tegen de klacht verweer. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING Het aanhoudingsverzoek van verweerder van 13 maart 2022 5.1 Alvorens inhoudelijk op de klacht en het dekenbezwaar in te gaan, licht de raad toe op welke gronden verweerders aanhoudingsverzoek van 13 maart 2022 is afgewezen. Verweerder stelt in zijn aanhoudingsverzoek dat hij de raad reeds bij het eerste contact had meegedeeld dat hij het grootste deel van de week lesgeeft bij twee hogescholen en hij om die reden voor zijn beschikbaarheid sterk afhankelijk is van deze hogescholen. Op de eerste twee voorgestelde data was hij daarom ook niet beschikbaar. Hierop heeft de raad verweerder bij e-mailbericht van 14 december 2021 de datum van 14 maart 2022 voorgesteld. Verweerder liet weten dat hij ook die dag lesgaf, maar dat hij het rooster binnen twee weken verwachtte en dan zou kunnen zien of een zitting op die datum mogelijk is. Bij e-mailbericht van 20 december 2021 heeft de raad verweerder bericht dat de zitting op 14 maart 2022 in de middag zou plaatsvinden en dat verweerder alleen nog inspraak had in het tijdstip van de zitting. Vervolgens heeft de raad verweerder op 24 december 2021 de voorlopige oproep voor de zitting van 14 maart 2022 toegezonden. In antwoord hierop heeft verweerder (voor een tweede maal) bericht dat hij het definitieve rooster nog niet had ontvangen, maar dat binnen één tot twee weken verwachtte. Na ontvangst van de definitieve oproep van 15 februari 2022 heeft verweerder gevraagd om uitstel omdat hij op 14 maart 2022 moest lesgeven. De raad heeft dit verzoek bij e-mailbericht van 17 februari 2022 afgewezen, nu de zittingsdatum van 14 maart 2022 al vast stond en verweerder ruimschoots de tijd heeft gehad om aan te geven op welk tijdstip hij op die datum beschikbaar was in verband met zijn lesrooster. Hierop heeft verweerder niet meer gereageerd tot de (zon)dag voor de zitting, met opnieuw een aanhoudingsverzoek. De raad heeft gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, en het gegeven dat verweerder tot één dag voor de zitting gewacht heeft met dit laatste aanhoudingsverzoek, geen aanleiding gezien om de eerdere afwijzing van het uitstelverzoek te heroverwegen. 5.2 Voor zover verweerder in zijn verweerschrift stelt dat hij geen stukken van de raad heeft ontvangen, overweegt de raad als volgt. De aan verweerder toegezonden stukken zijn op 14 maart 2022 retour gekomen met de opmerking van PostNL dat de brievenbus vol zat. Dat verweerder de stukken dus niet heeft ontvangen, dient voor zijn rekening en risico te blijven. Bovendien geldt dat verweerder bekend is met de stukken, die gelijk zijn aan de stukken van de dekenale behandeling van de klacht en het dekenbezwaar. De deken heeft onbetwist gesteld dat hij het dekenbezwaar op 7 december 2021 zowel aan de raad als aan verweerder heeft toegezonden, zodat verweerders verweer op dit punt wordt gepasseerd. De klacht en het dekenbezwaar 5.3 De klacht en het dekenbezwaar zijn beide gericht tegen het optreden van verweerder als klagers advocaat. Verweerder wordt verweten dat hij klager voor zijn werkzaamheden heeft laten betalen terwijl dezelfde werkzaamheden ook in rekening zijn gebracht bij de Raad voor Rechtsbijstand.
5.4 In gedragsregel 18 zijn regels opgenomen over de gefinancierde rechtsbijstand. In lid 1 is bepaald dat tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, hij verplicht is met zijn cliënt vóór de aanvaarding van de opdracht en verder steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. In lid 2 is bepaald dat de advocaat van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, zal bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels. In lid 3 is bepaald dat wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin de keuze maakt daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dat schriftelijk dient vast te leggen. Ontvankelijkheid klager 5.5 Verweerder voert allereerst aan dat niet valt in te zien op welke wijze klager in zijn belangen is getroffen door het feit dat hij betalend voor klager is opgetreden, terwijl er ook een toevoeging was aangevraagd en verleend. Met klager was immers overeengekomen dat hij betalend zou worden bijgestaan en klager had uitdrukkelijk zijn wens hiertoe geuit. 5.6 De raad overweegt het volgende. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt uitsluitend toe aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Anders dan verweerder, is de raad van oordeel dat klager wel degelijk rechtstreeks in zijn belang is getroffen door het handelen van verweerder. Klager stelt immers dat hij niet wist dat bijstand op toevoegingsbasis een optie was. In gedragsregel 18 lid 3 is bepaald dat wanneer de cliënt die mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, maar de keuze maakt daarvan geen gebruik te maken, de advocaat dit schriftelijk dient vast te leggen. Daarbij behoort het, ingevolge artikel 46 Advocatenwet, bovendien tot de zorg die verweerder als advocaat dient te betrachten, dat hij zijn cliënt uitdrukkelijk wijst op de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp en zich ervan moet vergewissen dat het zijn cliënt duidelijk was dat hij verkoos daar geen gebruik van te maken. Nu in de opdrachtbevestiging van 30 mei 2019 uitsluitend bevestigd wordt aan klager dat verweerder met hem is overeengekomen dat hij betalend voor klager zou optreden en niet gesproken wordt over de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp waarvoor klager in aanmerking kwam en dus niet is vastgelegd dat klager verkoos om geen gebruik te maken van de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand, heeft klager wel degelijk een rechtstreeks belang bij de klacht en kan hij dus in zijn klacht worden ontvangen. Bespreking van de klacht en het dekenbezwaar 5.7 In geschil is de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zijn werkzaamheden in klagers strafzaak bij klager te declareren en dezelfde werkzaamheden ook in rekening te brengen bij de Raad voor Rechtsbijstand 5.8 Verweerder voert het volgende aan. Op het moment van overname van het dossier, rond 10 mei 2019, wist verweerder nog niet of hij klager betalend of op toevoegingsbasis zou bijstaan. Om die reden heeft hij klagers (inmiddels weer huidige) gemachtigde verzocht om overname van de toevoeging. Omdat klager zelf de Nederlandse en Engelse taal niet machtig was, verliep het telefonisch contact in eerste instantie via zijn (voormalige) werkgever, mevrouw W, die wel Engels sprak. Zij deelde verweerder mee dat klager bijgestaan wilde worden op betalende basis. Hierop heeft verweerder, conform klagers wens, aan klager via het adres van zijn contactpersoon op 21 mei 2019 de eerste voorschotnota gestuurd. Omdat verweerder deze wens van klager nog diende te controleren bij klager zelf, heeft hij de toevoeging laten muteren. Dit heeft hij ook gedaan om te voorkomen dat wanneer klager alsnog zou besluiten dat hij bijgestaan wilde worden op basis van gefinancierde rechtsbijstand, de eerste werkzaamheden niet meer gedeclareerd konden worden. Vervolgens heeft verweerder met klager gesproken en hebben zij afgesproken dat de bijstand zou worden verleend op betalende basis. Verweerder heeft deze afspraak schriftelijk bevestigd. Aangezien klager al vanaf het begin achterliep met zijn betalingen heeft verweerder de toevoeging niet laten intrekken. Bestudering van de geldende regels heeft verweerder inmiddels geleerd dat hij de toevoeging had moeten laten intrekken en hij erkent hierin een verzuim van zijn zijde. Door deze gang van zaken is de toevoeging vervolgens abusievelijk gedeclareerd. Hiervoor heeft verweerder geen sluitende verklaring, anders dan dat dit waarschijnlijk is gebeurd omdat er meerdere mensensmokkelzaken liepen in zijn praktijk waarin aanvragen voor extra uren zijn gedaan en dat daardoor waarschijnlijk ook in deze zaak abusievelijk extra uren zijn aangevraagd en gedeclareerd. Dit had uiteraard nooit mogen gebeuren. Echter van enige opzet is nooit sprake geweest. Het is nooit verweerders bedoeling geweest de Raad voor Rechtsbijstand op enige wijze te benadelen. Verweerder heeft simpelweg niet stilgestaan bij de gang van zaken. Verweerder heeft de Raad voor Rechtsbijstand inmiddels geïnformeerd en verzocht de vergoeding in te trekken. 5.9 De raad overweegt het volgende. Gedragsregel 18 lid 2 bepaalt dat de advocaat van de cliënt voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, zal bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen, verschotten en proceskosten volgens de daarvoor geldende regels. Ditzelfde blijkt ook uit artikel 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand. 5.10 Vaststaat dat de Raad voor de rechtsbijstand aan verweerder een toevoeging heeft verleend voor de behandeling van klagers strafzaak. Verweerder heeft tegenover de deken verklaard dat hij de toevoeging per brief heeft ingetrokken. Ondanks zijn toezegging hiertoe, heeft verweerder geen gehoor gegeven aan het verzoek van de deken om de betreffende correspondentie over te overleggen. Uit de stukken blijkt dat de Raad voor Rechtsbijstand geen intrekking van verweerder heeft ontvangen. De raad stelt op basis van het voorgaande vast dat verweerder de toevoeging voor klagers strafzaak niet heeft ingetrokken. Dat verweerder niet wist dat hij de toevoeging via MijnRvR kon intrekken, acht de raad niet geloofwaardig nu verweerder alle overige mutatieverzoeken (aanvragen extra uren, declaraties) immers via MijnRvR aan de Raad voor Rechtsbijstand had gezonden, zo volgt uit het e-mailbericht van 24 juni 2021. De omstandigheid dat verweerder na het indienen van de klacht op 3 december 2020 zijn toevoeging heeft ingetrokken leidt niet tot een ander oordeel. 5.11 Verweerders declaraties aan klager hebben betrekking op dezelfde strafrechtelijke procedure als waarvoor hij door de Raad voor Rechtsbijstand is toegevoegd. Naar het oordeel van de raad kan dan ook worden vastgesteld dat verweerder een vergoeding heeft bedongen en in ontvangst heeft genomen (de gemachtigde van klager heeft ter zitting toegelicht dat klager van de onder 2.9 genoemde voorschotdeclaraties een bedrag van € 8.100,- aan verweerder heeft betaald) terwijl hij door de Raad voor Rechtsbijstand was toegevoegd. Niet gebleken is op welk moment verweerder aan de Raad voor Rechtsbijstand heeft gevraagd de toevoeging te beëindigen dan wel heeft gevraagd de betaalde vergoeding te verrekenen. Dit is in strijd met gedragsregel 18 lid 2, alsmede in strijd met artikel 4 lid 2 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand. Gelet hierop heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Nu de toevoeging niet was ingetrokken, had verweerder klager geen declaraties mogen sturen, afgezien van die voor eigen bijdragen, voorschotten en proceskosten. Dat verweerder, zoals hij stelt, niet met opzet heeft gehandeld, is in dit verband niet relevant. Voldoende is dat verweerder - zoals uit het voorgaande volgt - op zijn minst genomen zeer onzorgvuldig heeft gehandeld. 5.12 Gelet op het vorenstaande zal de raad de klacht en het dekenbezwaar gegrond verklaren. 6 MAATREGEL 6.1 Het gedrag van verweerder voldoet niet aan de professionele standaard, dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelen advocaat mag worden verwacht en is tevens in strijd met de kernwaarde integriteit. Verweerder heeft klager voor zijn werkzaamheden declaraties gestuurd, terwijl hij door de Raad voor Rechtsbijstand in de zaak van klager was toegevoegd en deze toevoeging niet had ingetrokken. Verweerder had deze declaraties nooit aan klager mogen zenden. Verweerder heeft door zijn handelen zowel klager als de Raad voor Rechtsbijstand benadeeld en dat rekent de raad hem zwaar aan. 6.2 Gelet op de ernst van de gedragingen en de grote (financiële) gevolgen voor klager, acht de raad een schorsing van substantiële duur passend. Vanwege het (nagenoeg) blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerder zal de raad de schorsing van vier maanden in voorwaardelijke vorm opleggen. Indien verweerder nog een keer de tuchtrechtelijke grens overschrijdt zal dit dan ook consequenties hebben. 6.3 De raad zal aan verweerder -naast de hieronder genoemde algemene voorwaarde- twee bijzondere voorwaarden opleggen; de eerste bijzondere voorwaarde luidt dat verweerder de door hem veroorzaakte schade, te weten het ten onrechte door hem aan klager in rekening gebrachte en door klager aan hem betaalde bedrag tot de maximumhoogte van het in artikel 48b lid 1 Advocatenwet genoemde bedrag van € 5000,-, aan klager zal vergoeden, binnen twee weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, door overboeking op klagers bankrekening. De tweede bijzondere voorwaarde houdt in dat verweerder de aan klager gestuurde declaraties (voor het totaal gefactureerde bedrag, dus ook boven het bedrag van € 5000,-) zal crediteren. Overigens geldt dat verweerder, als gevolg van creditering van het totale factuurbedrag, gehouden is om dat totale bedrag uit hoofde van onverschuldigde betaling aan klager terug te betalen. Klager rest geen enkele betalingsverplichting nu alle werkzaamheden van verweerder onder de toevoeging vallen..
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- in de zaak 21-984/A/A aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten: a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en de zaaknummers 21-984/A/A en 21-985/A/A/D. BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klacht (21-984/A/A) en het dekenbezwaar (21-985/A/A/D) gegrond; - legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vier maanden op; - bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd; - stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder de door hem veroorzaakte schade tot het maximumbedrag van € 5000,- aan klager zal vergoeden, binnen twee weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing door overboeking op klagers bankrekening; - stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerder de aan klager gestuurde declaraties boven het bedrag van € 5000,- crediteert; - stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de advocatenwet bedoelde gedraging; - bepaalt de proeftijd op twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt; - veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- klager in de klachtzaak 21-984/A/A; - veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.
Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en H.B. de Regt leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 4 april 2022