Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

23-04-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2022:53

Zaaknummer

22-139/DB/OB

Inhoudsindicatie

Klacht tegen advocaat van de wederpartij kennelijk niet-ontvankelijk wegens ne bis in idem (art. 47b Advocatenwet).

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenboschvan 23 maart 2022

in de zaak 22-139/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

 

verweerder

 

De [plaatsvervangend] voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 17 februari 2022 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken), door de raad ontvangen per e-mail van 17 februari 2022 met kenmerk 48|21|127K en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8.

 

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Op 10 januari 2016 heeft klaagster een ongeval met een paard gehad, waarbij zij lichamelijk letsel heeft opgelopen. Klaagster heeft haar echtgenoot in zijn hoedanigheid van eigenaar en bezitter van het paard aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden letselschade. Klaagsters echtgenoot heeft het ongeval gemeld bij zijn aansprakelijkheidsverzekeraar.

1.2 De verzekeraar heeft de aansprakelijkheid op 4 november 2016 erkend en bij brief van 15 maart 2017 alsnog afgewezen. De advocaat van klaagster heeft hierna een tegen klaagsters echtgenoot gericht verzoekschrift deelgeschilprocedure ex artikel 1019w Rv bij de rechtbank ingediend. De advocaat van klaagster heeft een afschrift van het verzoekschrift aan de verzekeraar van klaagsters echtgenoot toegezonden.

1.3 De verzekeraar van klaagsters echtgenoot heeft verweerder verzocht in voormelde procedure op te treden voor klaagsters echtgenoot. Verweerder heeft vervolgens zonder overleg met klaagsters echtgenoot een verweerschrift in het deelgeschil bij de rechtbank ingediend.

1.4       Op 10 december 2018 heeft de zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. Tijdens de zitting waren klaagster, bijgestaan door haar advocaat, klaagsters echtgenoot, verweerder en een vertegenwoordiger van de verzekeraar aanwezig. De rechtbank heeft bij beschikking van 22 januari 2019 de verzoeken van klaagster afgewezen.

1.5       Op 24 april 2019 heeft klaagsters echtgenoot bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht luidde als volgt:

“Klager verwijt verweerder dat hij de belangen van klager onvoldoende zorgvuldig heeft behandeld doordat hij :

a)    klager pas voor het eerst heeft ontmoet in het gerechtsgebouw, vlak voor de mondelinge behandeling;

b)    klager niet juridisch inhoudelijk heeft geadviseerd;

c)    het verweerschrift niet in het belang van klager heeft opgesteld;

d)    het verweerschrift niet op voorhand door klager heeft laten lezen;

e)   tegenstrijdige belangen heeft behartigd door zowel voor de verzekeraar van klager als voor klager op te treden.”

1.6       Bij beslissing d.d. 4 januari 2021 (kenmerk 20-038/DB/OB) heeft de raad de klacht in alle onderdelen gegrond verklaard en aan verweerder een waarschuwing opgelegd. Bij beslissing d.d. 23 augustus 2021 heeft het Hof van Discipline (zaaknummer 210031) de beslissing van de raad vernietigd, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde maatregel van waarschuwing, en, opnieuw rechtdoende, aan verweerder de maatregel van een berisping opgelegd.

1.7       Op 30 september 2021 heeft klaagster tegen verweerder een klacht ingediend bij de deken.

 

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:

Verweerder heeft door onrechtmatig handelen en valsheid in geschrift de uitkomst van het proces beïnvloed.

2.2 Toelichting:

Klaagsters echtgenoot heeft met succes een klacht bij de deken ingediend en is ook door de raad en het Hof van Discipline in het gelijk gesteld. In de uitspraak van het Hof van Discipline staat dat verweerder laakbaar en met tegenstrijdige belangen heeft gehandeld. Door de leugens in het verweerschrift dat hij, zonder medeweten van klaagsters echtgenoot heeft opgesteld is de uitspraak van de rechtbank in klaagsters nadeel uitgevallen. Hierdoor heeft klaagster grote schade geleden, nu de verzekeringsmaatschappij klaagsters schade niet hoefde te vergoeden. Omdat de klachten van klaagsters echtgenoot jegens verweerder gegrond zijn verklaard heeft verweerder ook jegens klaagster tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Verweerder heeft door de leugens in het verweerschrift de rechtsgang belemmerd en de uitspraak van de rechter in klaagsters nadeel beïnvloed.

 

3 VERWEER

3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

4 BEOORDELING

4.1 Uit de hierboven vastgestelde feiten en de hierboven weergegeven klachtomschrijving blijkt dat de nu te behandelen klacht van klaagster een herhaling is van de klacht die klaagsters echtgenoot eerder heeft ingediend tegen verweerder en waarop in een andere klachtprocedure onherroepelijk is beslist. Ook de klacht van klaagsters echtgenoot zag immers op het handelen van verweerder in de deelgeschilprocedure ex artikel 1019w Rv. In die klachtzaak (met kenmerk 20-038/DB/OB) heeft de raad bij beslissing d.d. 4 januari 2021 de klacht in alle onderdelen gegrond verklaard. Ook het Hof van Discipline was van oordeel dat de klachten gegrond waren (beslissing d.d. 23 augustus 2021, zaaknummer 210031).

4.2 De onderhavige klacht van klager heeft betrekking op hetzelfde feitencomplex. De advocaat tegen wie een klacht is ingediend moet er na het einde van de klachtprocedure in beginsel op kunnen vertrouwen dat de klacht tegen hem daarmee afgewikkeld is en niet voor de tweede keer aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd. Feiten en/of omstandigheden die maken dat zulks in dit geval anders zou moeten zijn, zijn niet aangevoerd. Klaagster is derhalve niet-ontvankelijk in haar klacht op grond van het ne bis in idem beginsel (artikel 47b Advocatenwet. Vgl. HvD 26-02-2012, ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3005 en HvD 26-06-2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:132).

4.3 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

 

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht met toepassing van artikel 46j  Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, [plaatsvervangend] voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022.

 

Griffier                                                            Voorzitter

 

Verzonden op: 23 maart 2022