Rechtspraak
Uitspraakdatum
04-04-2022
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2022:77
Zaaknummer
210291
Inhoudsindicatie
klacht over eigen advocaat. Niet gebleken is dat verweerder om een bevestiging van het incassobureau (de wederpartij) heeft gevraagd dat de betaling door zijn cliënt was voldaan en de BKR-notering was verwijderd. Dat verweerder hij zijn werkzaamheden voor klager zou neerleggen, is door hem niet schriftelijk vastgelegd. Door die onduidelijkheid te laten bestaan is hij tekort geschoten in zijn informatieplicht. In zoverre is de klacht gegrond. Voor het overige ongegrond omdat klager zijn klachten onvoldoende heeft onderbouwd. Waarschuwing.
Uitspraak
BESLISSING
van 4 april 2022in de zaak 210291
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klager
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 6 september 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 20-1006/A/A). In deze beslissing is de klacht van klager gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd. Verweerder is daarbij veroordeeld tot betaling van het griffierecht, de reiskosten en de proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:200 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder tegen de beslissing is op 5 oktober 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de raad;- het verweerschrift met bijlagen van klager;- de e-mail van 20 januari 2022 met daarbij de producties 2, 3 en 4 behorend bij het beroepsschrift. 2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 7 februari 2022. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Van de mondelinge behandeling zijn door de griffier aantekeningen gemaakt.
3 FEITEN
3.1 Voor zover in het hoger beroep van belang, stelt het hof de volgende feiten vast.
3.2 Verweerder heeft klager en zijn echtgenote bijgestaan in verschillende zaken.
De zaak tegen de schoonzus
3.3 Deze zaak was tegen de schoonzus van klager en ging over de omvang van de nalatenschap van de overleden vader en de kosten die ten laste van de nalatenschapsboedel mochten worden gebracht. Verweerder heeft de echtgenote van klager en haar broer bijgestaan.
3.4 Bij vonnis van 2 augustus 2017 heeft de rechtbank de verdeling van de nalatenschap vastgesteld. Daarbij zijn de echtgenote van klager en haar broer ieder voor zich veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 9.178,50 plus wettelijke rente aan de zus van de echtgenote van klager.
3.5 Bij brief van 6 september 2017 aan klager heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“Beste [klager], beste [echtgenote van klager],
Vandaag bespraken wij het vonnis inzake bovenstaande kwestie (…). Daarnaast bespraken wij eveneens dat er tegen dit vonnis een hoger beroeps mogelijkheid bestaat. (…) Ik besprak met jou dat het in hoger beroep wel belang is dat er bewijsmiddelen worden overgelegd die het verweer onderbouwen. Het dossier zoals jullie mij hebben overgelegd heb ik ingebracht bij de rechtbank.
Tot op heden is de handgeschreven brief van [de schoonzus van klager, hof] op geen enkele wijze boven tafel gekomen. Namens jullie heb ik getracht deze op te vragen, maar ook bij de politie is deze derhalve niet aanwezig.
Ten aanzien van de overige vorderingen/verweer zijn alle door jullie aan afgegeven stukken reeds in eerste aanleg ingediend. Hetgeen inhoudt dat voor een eventueel verweer in hoger beroep nieuwe aanvullende stukken nodig zijn.
Tevens bespraken wij de kans van slagen in hoger beroep. Ik acht deze kans thans niet aannemelijk, nu de handgeschreven brief [door de schoonzus van klager, hof] op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt kan worden. Opgemerkt zij daarnaast dat de rechtbank hierover een helder oordeel heeft. Mocht de brief boven tafel komen, dan zijn er andere mogelijkheden richting [de schoonzus van klager, hof]
Zoals besproken adviseer ik om niet in hoger beroep te gaan tegen het vonnis d.d. 2 augustus 2017.
Mochten jullie een andere mening hebben en aanvullende stukken hebben die een andere kijk op de zaak geven dan verneem ik dat uiterlijk voor 15 oktober 2017 van jullie(…).
3.6 Verweerder heeft namens de zus van klager en haar broer hoger beroep ingesteld.
3.7 Het gerechtshof heeft in zijn arrest van 2 oktober 2018 het volgende overwogen:
“Nu appellanten zelfs niet het begin van bewijs hebben geleverd dat voormelde auto tot de nalatenschap behoort, treft hun grief geen doel.
(…)
Met geïntimeerde is het hof van mening dat appellanten met betrekking tot grief 2 niet aan hun stelplicht hebben voldaan. Appellanten hadden ten aanzien van de beeldjes ten minste dienen aan te geven van welke waarde moet worden uitgegaan. Voorts hadden zij dienen aan te geven welke inboedelgoederen nog meer in de verdeling moeten worden betrokken.
(…)
Appellanten hebben zelfs niet het begin van het bewijs geleverd dat er een vordering op geïntimeerde tot de boedel behoort.
(…)
Met betrekking tot het schriftelijk bewijs dienen appellanten die bewijsmiddelen zelf in het geding te brengen. Voorts vindt het hof mede bezien de aard van de grieven het algemene bewijsaanbod onvoldoende specifiek. Het hof gaat derhalve aan dit algemene bewijsaanbod voorbij. Gezien de wijze waarop appellanten in hoger beroep hebben geprocedeerd alsmede het feit dat zij in het ongelijk zijn gesteld acht het hof het redelijk om appellanten te veroordelen in de proceskosten.”
3.8 Bij e-mail van 17 oktober 2018 aan klager en zijn echtgenote heeft verweerder het volgende bericht:
(…) Ik ben uiteraard verantwoordelijk voor mijn werkzaamheden en heb een inspanningsverplichting om mijn werk uit te voeren. Ik heb geen resultaatsverplichting. Zoals reeds vaker aangegeven heb ik mij altijd ingespannen om het beoogde resultaat te behalen.De grieven inclusief de producties (gehele dossier) is aan het hof gestuurd. Dat het hof het onvoldoende acht is aan het hof. (…)”
De zaak tegen het pensioenfonds
3.9 In deze zaak heeft de echtgenote van klager zelf verweer gevoerd tegen een vordering van het pensioenfonds. Bij vonnis van 14 november 2014 heeft de kantonrechter de echtgenote van klager veroordeeld tot het betalen van een bedrag van in totaal € 1.738,21.
3.10 Bij brief van 5 februari 2015 aan de rechtbank Rotterdam, sector kanton heeft (de echtgenote van) klager om herziening van het vonnis verzocht.
3.11 In vervolg op een telefoongesprek met klager heeft de rechtbank bij brief van 3 juni 2015 aan klager bericht dat hoger beroep niet mogelijk is maar de wet wel het bijzondere rechtsmiddel herroeping kent en dat zij naar aanleiding van de mededeling van klager dat hij al contact had gelegd met een advocaat, een herroepingsdagvaarding afwacht.
3.12 Bij e-mail van 11 augustus 2015 van verweerder aan klager heeft verweerder het volgende geschreven:
“(…) ik heb alle stukken bestudeerd die jullie mij hebben gegeven met betrekking tot de kwestie met het pensioenfonds.(...) Naar mijn mening heeft een herziening van dat vonnis geen zin en kost en brengt dat alleen maar extra kosten met zich mee.Mijn advies is dan ook om deze zaak te laten rusten.(…)”
3.13 Bij e-mail van 26 februari 2018 heeft verweerder aan klager onder de mededeling “zoals afgesproken” een conceptdagvaarding voor een herroepingsprocedure tegen het pensioenfonds toegestuurd.
3.14 Bij e-mail van 5 maart 2018 (19.37 uur) heeft verweerder aan klager – voor zover hier van belang – bericht:
“Zoals telefonisch besproken tref jij onderstaand het reeds telefonisch besproken voorstel aan. - Pensioenfonds laten voor wat het is- (…)”
3.15 Bij e-mail van 5 maart 2018 (21.50 uur) van klager aan verweerder is klager wel op andere delen van het voorstel ingegaan maar niet op deel dat betrekking had op de pensioenzaak.
De zaak Hoist
3.16 In deze zaak is door Hoist loonbeslag gelegd onder de echtgenote van klager. Verweerder heeft daarop een betalingsregeling getroffen in 2016.
3.17 Bij e-mail van 21 september 2017 heeft verweerder aan Syncasso geschreven dat de vordering van zijn cliënte inmiddels is voldaan en dat hij namens haar om verwijdering uit het BKR verzoekt.
3.18 Bij e-mail van 26 september 2017 (10.55 uur) heeft Syncasso aan verweerder geschreven dat de vordering nog niet volledig is voldaan.
3.19 Bij e-mail van 26 september 2017 (10.57 uur) heeft verweerder de e-mail van Syncasso zonder toelichting doorgestuurd naar klager.
3.20 Bij e-mail van 13 februari 2018 heeft de gemachtigde van Syncasso aan verweerder medegedeeld dat zij de verdere tenuitvoerlegging ter hand zullen nemen. Deze e-mail heeft verweerder aan klager doorgestuurd.
3.21 Bij e-mail van 21 februari 2018 aan Syncasso heeft verweerder bericht dat uit het overzicht van Syncasso blijkt dat geen bedrag meer openstaat, dat zijn cliënt maandelijks heeft voldaan aan de overeengekomen betalingen en dat hij namens zijn client verzoekt om de BKR-registratie te verwijderen en zijn client daarvan een bevestiging te sturen.
3.22 Bij e-mail van 5 maart 2018 van klager aan verweerder vraagt klager onder meer hoe verder gegaan wordt met Syncasso daar klager en zijn echtgenote nog steeds de negatieve notering bij het BKR op hun naam hebben.
3.23 Bij e-mail van 3 juli 2019 aan Syncasso heeft klager bericht dat een bedrag van € 133,77 heeft overgemaakt met het verzoek het dossier te sluiten en de negatieve BKR-notering ongedaan te maken.
3.24 Daarnaast heeft verweerder nog een procedure gevoerd tegen een partij Kuis.
3.25 Op 3 december 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij in diverse procedures niet of niet goed heeft gehandeld.
4.2 De klacht is als volgt toegelicht. In de zaak tegen de schoonzus heeft verweerder nagelaten de door klager aangeleverde stukken in te dienen bij het gerechtshof en heeft hij geen getuigen opgeroepen. In de zaak Hoist heeft verweerder klager niet goed op de hoogte gehouden over de voortgang van de zaak. Zo bleek nadat klager volgens verweerder alles had betaald, in 2019 nog een bedrag open te staan. In de zaak tegen het Pensioenfonds, waarin de kantonrechter de echtgenote van klager in het ongelijk had gesteld, zou verweerder de kantonrechter om vernietiging van het vonnis vragen. Verweerder heeft jarenlang de indruk gewekt dat hij met deze kwestie bezig was, maar dat bleek niet te kloppen. Aldus is verweerder zijn afspraak niet nagekomen. In de zaak tegen Kuis heeft verweerder termijnen laten verlopen en ook geen stukken ingediend. Tot slot heeft klager er nog over geklaagd dat verweerder niet goed bereikbaar was.
5 BEOORDELING
overwegingen raad
5.1 Ten aanzien van de zaak tegen de schoonzus heeft de raad overwogen dat verweerder niet op schrift heeft gesteld dat hij met klager een gesprek heeft gevoerd over het instellen van hoger beroep en welke inschatting hij daarbij heeft gemaakt van de risico’s en de goede en kwade kansen, hetgeen hij wel had behoren te doen. Daarbij heeft de raad ook overwogen dat volgens het arrest van het hof de bewijsvoering en onderbouwing bij de door verweerder ingebrachte grieven te wensen overliet daarbij in het midden latend of verweerder alle door klager en zijn echtgenote aangeleverde stukken had ingediend.
5.2 Ten aanzien van de zaak tegen het Pensioenfonds heeft de raad overwogen dat verweerder niet heeft weersproken dat hij zich in die zaak niet aan zijn afspraak heeft gehouden om de kantonrechter te verzoeken zijn vonnis in die zaak te vernietigen. Aldus is verweerder een belangrijke afspraak niet nagekomen.
5.3 Ten aanzien van de zaak Hoist heeft de raad overwogen dat verweerder evenmin heeft weersproken dat er in 2019 nog een bedrag van € 1.200,- bleek open te staan waarover verweerder klager niet had geïnformeerd.
5.4 Ten aanzien van de zaak Koot heeft de raad, wegens het ontbreken van stukken en de betwisting door verweerder, niet kunnen vaststellen of verweerder steken heeft laten vallen. Dat geldt ook voor het gemaakte verwijt over de onbereikbaarheid aldus de raad.
5.5 Al met al komt de raad tot het oordeel dat het werk van verweerder niet voldeed aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
beroepsgronden
5.6 Verweerder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat hij verwijtbaar heeft gehandeld jegens klager door geen belangrijke afspraken schriftelijk vast te leggen. In de zaak tegen de schoonzus heeft hij schriftelijk aangegeven dat een hoger beroep niet zinvol is als er geen extra stukken beschikbaar komen. Hij verwijst naar zijn brief van 6 september 2017. De memorie van grieven is besproken met klager en zijn echtgenote en pas na aanpassingen ingediend. In de zaak tegen het Pensioenfonds is volgens klager nimmer afgesproken dat hij een procedure zou starten tegen het Pensioenfonds. Nadat klager in 2018 heeft verzocht om toch een procedure te starten heeft verweerder een conceptdagvaarding opgesteld, waarna klager er alsnog van heeft afgezien. In de zaak Hoist was het volgens verweerder klager die zelf heeft aangegeven dat verweerder alle werkzaamheden diende te staken. Verweerder heeft zijn stellingen onderbouwd met producties die voor het eerst in hoger beroep zijn ingebracht. Verweerder heeft daarbij nog een bewijsaanbod gedaan en verzocht om een vergoeding van zijn kosten in hoger beroep.
verweer klager
5.7 Klager heeft de gronden van beroep van verweerder bestreden. Hij heeft daarbij ook producties ingebracht die nog niet eerder dan het hoger beroep waren ingediend. Daar waar van belang zal het verweer worden besproken bij de overwegingen van het hof.
maatstaf
5.8 Het hof hanteert bij de beoordeling van de onderhavige zaak als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden toetst het hof daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80). Hierbij is van belang dat het tot de taak van de advocaat behoort om belangrijke informatie en afspraken om misverstand te voorkomen schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (vgl. HvD 19 februari 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:39).
omvang beroep
5.9 Verweerder heeft zijn beroepsgronden gericht tegen de beslissingen van de raad die betrekking hebben op de zaken tegen de schoonzus, het Pensioenfonds en Hoist. Klager heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beslissingen van de raad die zien op de behandeling van de zaak Koot en over de onbereikbaarheid, welke onderdelen van de klacht door de raad ongegrond zijn bevonden. Dat betekent dat op die onderdelen van de klacht reeds onherroepelijk is beslist door de raad en dat nog uitsluitend aan het oordeel van het hof is onderworpen de klacht zover die ziet op het handelen of nalaten van verweerder in de zaken tegen de schoonzus, het pensioenfonds en Hoist.
de zaak tegen de schoonzus
5.10 De klacht is dat verweerder in de hoger beroepsprocedure heeft nagelaten bepaalde stukken in te dienen en dat hij geen getuigen heeft opgeroepen. Het hof stelt voorop dat het aan klager is om zijn klacht zoveel mogelijk te onderbouwen met stukken.
5.11 In eerste aanleg heeft klager enkel gesteld dat verweerder heeft nagelaten om de aangeleverde stukken in te dienen bij het gerechtshof en dat het oproepen van getuigen niet was gebeurd. Op de zitting bij de raad heeft klager nader toegelicht dat verweerder een taxatierapport van spullen uit de nalatenschap, een proces-verbaal van aanhouding van de schoonzus van klager en een foto, waaruit bleek dat de schoonzus in een auto reed die ze had ontvreemd, zou inbrengen bij het hof. Voor het eerst in dit hoger beroep bij hof heeft klager een aantal e-mails aan verweerder overgelegd: één uit november 2016 (“Hierbij de aangifte”), één uit januari 2017 (“Hierbij de stukken zoals toegestuurd door de politie inzake het meenemen van de schilderijen en kostbaarheden door de schoonzus van klager’) en nog één uit januari 2017 (informatie over de veiling van een schilderij met de vraag of verweerder wilde informeren wie het schilderij had aangeboden, het vermoeden was dat de schoonzus van klager het had gedaan).
5.12 Verweerder heeft gemotiveerd weersproken dat hij heeft nagelaten om de aangeleverde stukken in te dienen. Hij heeft daarbij verwezen naar zijn brief van 6 september 2017 en naar een overgelegde e-mail van 17 oktober 2018 en gesteld dat hij de memorie van grieven in concept heeft toegestuurd en na aanpassingen heeft ingediend.
5.13 Het hof is van oordeel dat klager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder heeft nagelaten om aangeleverde stukken bij het gerechtshof in te dienen. Uit de niet weersproken inhoud van de brief van 6 september 2017 gaat het hof ervan uit dat verweerder het aan hem overgelegde dossier heeft ingediend bij de rechtbank. In die brief heeft verweerder uitdrukkelijk aangegeven dat de handgeschreven brief van de schoonzus niet bij de politie aanwezig was en dat voor een eventueel verweer in hoger beroep nieuwe aanvullende stukken nodig zijn. Klager heeft in dit verband toereikend onderbouwd dat hij na 6 september 2107 nog stukken bij verweerder heeft aangeleverd die verweerder niet heeft ingediend in het hoger beroep bij het gerechtshof of heeft verzocht om een bepaalde getuige op te roepen. Alle door klager overgelegde e-mails dateren van voor 6 september 2017. Daarbij heeft klager niet weersproken dat verweerder de memorie van grieven in concept heeft toegestuurd en de gehele zaak met klager heeft besproken. Het had dan op de weg gelegen van klager of zijn echtgenote gelegen om aan te geven wat er in hun ogen niet klopte aan de memorie van grieven en welke stukken ontbraken. En tot slot heeft verweerder in zijn brief van 6 september 2017 weergegeven dat het hoger beroep weinig kans van slagen had. In dat licht valt het verweerder niet te verwijten dat het hof heeft overwogen dat de stellingen niet voldoende waren onderbouwd.
5.14 Het hof is dan ook van oordeel dat het gestelde verwijt tegen verweerder in de zaak tegen de schoonzus als onvoldoende onderbouwd ongegrond is. Verder is het hof niet, althans onvoldoende gebleken dat verweerder de zaak tegen de schoonzus van klager niet goed heeft behandeld.
de zaak tegen het Pensioenfonds
5.15 Klager heeft aan de klacht ten grondslag gelegd dat hij verweerder heeft ingeschakeld nadat hij van de rechtbank te horen had gekregen dat hij voor herziening van het vonnis van de kantonrechter van 14 november 2014 een advocaat nodig had. Verweerder heeft weersproken dat hij in 2015 al een opdracht heeft gekregen en aanvaard om vernietiging van dat vonnis te vragen. In hoger beroep heeft hij een e-mail van 11 augustus 2015 overgelegd waaruit blijkt dat hij klager heeft geadviseerd dat herziening van bedoeld vonnis geen zin heeft en alleen maar extra kosten met zich brengt (zie hierboven onder 3.12). Klager heeft de inhoud van deze e-mail niet weersproken. In het licht van deze e-mail heeft klager niet aangetoond noch is dat anderszins uit het dossier van het hof gebleken dat hij ondanks het negatieve advies, toen toch aan verweerder heeft gevraagd een procedure te starten. Klager heeft ook niet aangetoond dat hij jarenlang aan lijntje is gehouden. Kennelijk is er op enig moment wel een afspraak gemaakt om een conceptdagvaarding op te stellen, want verweerder heeft op 26 februari 2018 een concept aan klager toegestuurd met de toelichting “zoals besproken”. Kennelijk is er nadien telefonisch contact geweest want verweerder heeft in zijn e-mail van 5 maart 2018 aan klager geschreven dat ze de zaak tegen het pensioenfonds laten voor wat het is (zie hierboven onder 3.14). Partijen verschillen evenwel van mening wat daar de reden voor is.
5.16 Gelet op wat hetgeen klager heeft aangevoerd en verweerder heeft weersproken is het hof van oordeel dat het verwijt dat verweerder de afspraak niet is nagekomen om al in 2015 een herzieningsprocedure te starten en dat verweerder klager jarenlang aan het lijntje heeft gehouden als onvoldoende onderbouwd en dient derhalve als ongegrond te worden verklaard.
de zaak Hoist
5.17 In de kern komt het verwijt in deze zaak erop neer dat verweerder klagers onvoldoende heeft geïnformeerd over afwikkeling van de in 2016 getroffen betalingsregeling. Klagers gingen ervan uit dat zij aan de in 2016 getroffen betalingsregeling hadden voldaan en dat hun BKR-notering ongedaan zou worden gemaakt. Tot hun verrassing bleken er in 2019 nog bedragen open te staan.
5.18 In hoger beroep heeft verweerder enkele e-mails in het geding gebracht. Daaruit kan enkel worden afgeleid dat verweerder enkele e-mails van Syncasso aan klager heeft doorgestuurd en dat verweerder van mening was dat zijn cliënte geheel aan de betalingsregeling had voldaan. Uit de e-mail van 5 maart 2018 vraagt klager hoe er verder gegaan wordt met Syncasso en de negatieve BKR-notering.
5.19 Niet is gebleken dat verweerder in deze kwestie na maart 2018 nog werkzaamheden voor klager heeft gedaan. Verweerder heeft kennelijk geen gevolg gegeven aan de e-mail van 21 februari 2018. Niet is gebleken dat hij om een bevestiging van Syncasso heeft gevraagd dat de betalingsregeling is voldaan en dat de BKR-notering ongedaan is gemaakt. Dat verweerder naar eigen zeggen ook geen werkzaamheden meer zou verrichten voor klager (omdat er discussie wat over nota’s) heeft verweerder niet aan klager duidelijk gemaakt. Die belangrijke afspraak had verweerder duidelijk aan klager moet bevestigen. Aldus is bij klager onduidelijkheid blijven bestaan over de vraag of de betalingsregeling voldaan was en of de BKR-notering was verwijderd. Verweerder is aldus tekort geschoten in zijn informatieplicht jegens klagers. Het voor deze zaak gemaakte verwijt is dan ook terecht en in zoverre is de klacht gegrond. Aan het algemene, niet nader gespecificeerde bewijsaanbod gaat het hof dan ook voorbij.
slotsom
5.20 Al het voorgaande brengt mee dat de klacht voor zover die ziet op de zaken tegen de schoonzus en tegen het pensioenfonds ongegrond is. In zoverre slagen de beroepsgronden van verweerder. Voor het overige falen de beroepsgronden van verweerder. Dat betekent dat de beslissing van de raad niet in stand kan blijven. Het hof zal die dan ook vernietigen en de klacht ongegrond verklaren voor zover die ziet op de behandeling van de zaken tegen de schoonzus en het pensioenfonds.
maatregel
5.21 Verweerder heeft in een van de door hem behandelde zaken zijn informatieplicht jegens klager geschonden, waardoor er voor klager onduidelijkheid is blijven bestaan. Dat valt verweerder aan te rekenen. In zoverre heeft hij niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht. Gelet op het feit dat de klachten die zien op de overige door hem behandelde zaken ongegrond zijn, zal het hof volstaan met een zakelijke terechtwijzing en verweerder de maatregel van een waarschuwing opleggen. Dat betekent dat de beslissing van de raad waarbij aan verweerder de maatregel van berisping is opgelegd, ook zal worden vernietigd.
proceskosten
5.22 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021: a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;c) € 1.000,- kosten van de Staat.
5.23 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 50,- aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager.
5.24 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.
5.25 Het voorgaande betekent ook dat het verzoek van verweerder om vergoeding van zijn kosten voor de behandeling van het hoger beroep zal worden afgewezen, nog daargelaten dat er geen wettelijke grond voor is.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 6 september 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-1006/A/A, voor zover deze betrekking heeft op de klachten in de zaken tegen de schoonzus en het Pensioenfonds en de opgelegde maatregel van berisping;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart de klacht ongegrond voor zover deze betrekking heeft op de behandeling van de zaken tegen de schoonzus en het Pensioenfonds;
6.3 legt aan verweerder op de maatregel van een waarschuwing;
6.4 bekrachtigt de beslissing van 6 september 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-1006/A/A, voor het overige voor zover onderworpen aan het oordeel van hof;
6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;
6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.
Deze beslissing is gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, en mrs. B. Stapert en F.C. van der Jagt-Vink, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 4 april 2022.