Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-03-2022

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2022:63

Zaaknummer

210285

Inhoudsindicatie

De raad heeft de klacht deels gegrond verklaard en aan verweerder een berisping opgelegd. Het hof vernietigt deze beslissing en verklaart de klacht ongegrond. Het niet inschrijven van het exploot van dagvaarding in hoger beroep in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in artikel 3:301 lid 2 BW is, gelet op de omstandigheden van het geval geen beroepsfout. De declaratie is, gelet op alle omstandigheden, niet excessief. 

Uitspraak

BESLISSING

25 maart 2022in de zaak 210285

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 23 augustus 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-896/AL/MN). In deze beslissing zijn de klachtonderdelen a), voor zover dat gaat over de beroepsfout, en d), voor zover dat gaat over een onredelijk honorarium, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. 

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:187 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing van de raad is op 22 september 2021 per mail en op 24 september 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de raad;- het verweerschrift van klager. 2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 21 januari 2022. Daar zijn mr. M.J. Hoogendoorn, gemachtigde van klaagster alsmede verweerder met zijn  kantoorgenoot [naam kantoorgenoot] verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht. Ter zitting is afgesproken dat partijen nadien met elkaar in overleg zouden treden over de mogelijkheden tot het treffen van een regeling. Op 1 februari 2022 hebben beide partijen het hof verzocht uitspraak te doen, omdat geen regeling getroffen kon worden.

3 FEITEN

3.1 Voor zover in hoger beroep nog van belang stelt het hof de navolgende feiten vast.

3.2 In de periode tussen april 2018 en medio 2019 heeft verweerder klaagster en haar echtgenoot (hierna samen: klaagster c.s.) bijgestaan in een aantal procedures over de verkoopovereenkomst van twee aan hen in eigendom behorende panden (hierna: de panden) en over de afwikkeling met de hypotheekbank ING Bank N.V. (hierna: ING) en beslagleggers.3.3 Nadat klaagster c.s. in de financiële problemen waren geraakt, heeft ING de panden op grond van een onherroepelijke volmacht van klaagster c.s. eind 2017 onderhands verkocht aan de heer S (hierna: de koper) voor een bedrag van € 1.320.000,-. Levering van de panden was beoogd op of omstreeks 1 februari 2018. Artikel 20 van de koopovereenkomst bevat een ontbindingsclausule voor het geval “op datum notariële overdracht blijkt dat de verkoper geen royement verkrijgt van zijn hypothecaire inschrijving(en)” Klaagster c.s. zijn door de advocaat van koper op 31 januari 2018 in gebreke gesteld en gesommeerd de verplichtingen uit de koopovereenkomst binnen 8 dagen na te komen. De toenmalige advocaat van klaagster c.s. heeft op 7 februari 2018 een beroep gedaan op de ontbindingsclausule.3.4 De koper heeft klaagster c.s. en ING hierop in kort geding gedagvaard. ING nam met klaagster c.s. het standpunt in dat de koopovereenkomst rechtsgeldig was ontbonden. De voorzieningenrechter heeft op 30 maart 2018 vonnis gewezen en was van oordeel dat de koopovereenkomst niet rechtsgeldig (namelijk te laat) was ontbonden, zodat klaagster c.s. moesten meewerken aan het passeren van de notariële akte van levering. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen:“Voor het geval [klaagster c.s.] in gebreke blijven om hun medewerking te verlenen aan het passeren van de notariële akte van levering van de onroerende zaken, zal de voorzieningenrechter op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW bepalen dat dit vonnis in de plaats van die bedoelde medewerking zal treden.”In het dictum van de uitspraak zijn klaagster c.s. primair veroordeeld om medewerking te verlenen aan de overdracht en subsidiair heeft de voorzieningenrechter bepaald:“dat voor het geval [klaagster en/of haar echtgenoot] in gebreke blijven hun medewerking te verlenen aan de hiervoor bedoelde levering, dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking aan de levering (…).”3.5 Verweerder heeft de zaak hierna overgenomen. Op 17 april 2018 heeft verweerder de opdracht per e-mail bevestigd. In deze e-mail heeft verweerder onder meer het volgende vermeld: “Ter voorkoming van misverstanden, bevestig ik onze afspraken. (…) Het belang uwerzijds van het appèl zit ‘m vooral in het kunnen blijven wonen in de woning aan de (…) voor de duur van de komende twee jaar. (…) We spraken voorts af dat – hoewel u hoogstwaarschijnlijk voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking zal komen – ik de zaak enkel aanneem op betalende basis. Dit houdt in dat ik u een (verlaagd) uurtarief in rekening zal brengen van € 200,=, vermeerderd met BTW. Ik zal bovenop het honorarium geen percentage aan kantoorkosten in rekening brengen. De eventueel te maken noodzakelijke kosten zoals die van deurwaarders, uittreksels uit registers, alsmede het griffierecht voor het voeren van een procedure, worden apart en gespecificeerd in rekening gebracht.”

3.6 Op verzoek van klaagster c.s. heeft verweerder tegen het kort gedingvonnis van 30 maart 2018 hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft het in dat kader op 26 april 2018 betekende exploot van dagvaarding in hoger beroep niet laten inschrijven in het rechtsmiddelenregister. Bij brief van 29 juni 2018 heeft de rolraadsheer van het hof verweerder gevraagd of de zaak was ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. De rolrechter schrijft onder meer:“Op grond van art. 3:301 lid 2 BW moet hoger beroep, indien de rechter in eerste aanleg heeft bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of een deel daarvan, op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel. worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, zoals bedoeld in art. 433 Rv.”Bij arrest van 8 januari 2019 heeft het hof een comparitie van partijen bepaald op 27 mei 2019. Deze comparitie van partijen heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden.3.7 Verweerder heeft op 4 mei 2018 namens klaagster c.s. een kort geding gevoerd tegen ING, waarna de voorzieningenrechter mondeling de daarbij ingestelde vordering heeft afgewezen. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat gevorderd werd om ING te verbieden mee te werken aan royement van de hypothecaire geldleningen. Achtergrond was dat ING de koper een termijn gesteld had waarbinnen hij de panden had moeten afnemen, welke termijn verstreken was. De voorzieningenrechter oordeelde:“Die beperkte overschrijding van de termijn geeft ING echter niet zonder meer het recht om het vonnis van 30 maart 2018 te negeren, laat staan dat die haar daartoe zou verplichten.”3.8 Eind juni 2018 is verweerder namens klaagster c.s. een executie-kort geding gestart tegen de koper. Getracht werd om de executie van het vonnis van 30 maart 2018 geschorst of gestaakt te krijgen op grond van het feit dat de echtgenoot van klaagster in juni 2018 was gediagnosticeerd met alvleesklierkanker. Bij vonnis van 5 juli 2018 is deze vordering door de voorzieningenrechter afgewezen3.9 Op 1 augustus 2018 heeft de levering van de panden aan de koper plaatsgevonden.3.10 In september 2018 is verweerder namens klaagster c.s. een bodemprocedure bij de rechtbank tegen de koper gestart tot terug levering van de panden aan klaagster c.s.. Daarnaast heeft verweerder conservatoir beslag op de panden gelegd.3.11  Op 14 september 2018 heeft verweerder een e-mail gestuurd naar klaagster waarin hij onder meer het volgende heeft vermeld: “Tot slot wil ik nog even vastleggen dat jullie akkoord zijn met dat de declaraties ter zake van mijn werkzaamheden, zoals vastgelegd in mijn e-mail van 17 april jl aan jullie, als eerste in mindering mogen en zullen worden gebracht op de te verkrijgen geldelijke opbrengsten in deze zaak. Tot op heden heb ik ongeveer 250 uur aan verrichte werkzaamheden geschreven. Graag even bevestiging.” Klaagster heeft op dezelfde datum naar verweerder gemaild dat zij en haar partner akkoord zijn met zijn voorstel over de kosten.3.12 De koper heeft in januari 2019 in kort geding gevorderd het conservatieve beslag op een van beide panden op te heffen, omdat hij dat pand aan een derde had verkocht en moest leveren. Bij vonnis van 23 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter deze vordering toegewezen. Omdat de koper de (beide) woningen had laten ontruimen en de inboedel bij een verhuizer had laten opslaan, heeft verweerder namens klaagster c.s. in reconventie gevorderd dat de opgeslagen goederen die geen handelswaarde hebben, aan klaagster c.s. ter beschikking werden gesteld. Deze vordering is door de voorzieningenrechter afgewezen op basis van het verweer van de koper, dat de kosten van ontruiming en opslag inmiddels € 32.818,49 bedroegen en het verhuisbedrijf pas bereid was de goederen vrij te geven als de rekening was betaald.  3.13 Op 22 mei 2019 is in het kader van de bodemprocedure tijdens een comparitie van partijen een schikking getroffen op grond waarvan de koper een bedrag van € 75.000,- aan klaagster c.s. betaalt. Verder is afgesproken dat partijen geen nieuwe procedures over de onderwerpen van geschil meer zouden voeren, dat klaagster c.s. de inboedelgoederen, die zich in opslag bevonden, konden gaan ophalen en hebben partijen elkaar over en weer finale kwijting verleend. Het schikkingsbedrag is door de koper overgemaakt naar de derdengeldrekening van het kantoor waar verweerder werkzaam is.3.14 Bij e-mail van 24 mei 2019 heeft verweerder ter bevestiging onder meer naar klaagster gemaild dat is afgesproken dat het van de koper te ontvangen schikkingsbedrag van € 75.000,- wordt aangewend voor de betaling van zijn werkzaamheden. Verder heeft verweerder in zijn e-mail bevestigd dat hij klaagster finale kwijting verleent voor zijn honorarium met BTW en gemaakte kosten, omdat deze (veel) meer bedragen dan het bedrag waarvoor de zaak is geschikt. In reactie hierop heeft klaagster verweerder gemaild dat zij akkoord is.3.15  In augustus 2019 is de echtgenoot van klaagster overleden.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) een beroepsfout heeft gemaakt (…);

(…)

d) excessief heeft gedeclareerd door (…) een honorarium in rekening te brengen dat als geheel onredelijk is gelet op het negatieve resultaat;

(…).

 

5 BEOORDELING

overwegingen raad 5.1 In hoger beroep zijn uitsluitend de klachtonderdelen a) en d) nog aan de orde, voor zover deze door de raad gegrond zijn verklaard.

5.2 Met betrekking tot klachtonderdeel a) heeft de raad onder meer het volgende overwogen. Klaagster verwijt verweerder dat hij het op 26 april 2018 ingestelde hoger beroep niet heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister als bedoeld in artikel 3:301 lid 1 BW. Daarin is bepaald dat een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte slechts in de openbare registers kan worden ingeschreven, indien zij is betekend aan degene die tot de levering werd veroordeeld en in kracht van gewijsde is gegaan of uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen sedert de betekening van de uitspraak is verstreken. Op grond van artikel 3:301 lid 2 BW moet hoger beroep binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers op straffe van niet-ontvankelijkheid.5.3 In het kortgedingvonnis van 30 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking van klaagster en haar partner aan het passeren van de notariële akte van levering van de panden als zij hun medewerking niet verlenen. Deze bepaling moet redelijkerwijs worden uitgelegd als dat het kortgedingvonnis in de plaats komt van een akte, althans van een door klaagster en haar partner ondertekende akte tot levering. Anders dan verweerder ziet de raad daarbij geen wezenlijk verschil tussen een vonnis dat in de plaats treedt van de medewerking aan het passeren van de akte en een vonnis dat in de plaats treedt van een daartoe bestemde akte. De andersluidende uitleg die verweerder aan de bepaling in het kortgedingvonnis en artikel 3:301 BW geeft, volgt de raad niet. Artikel 3:301 lid 1 BW is naar het oordeel van de raad dan ook van toepassing. Na bestudering van de rechtspraak over artikel 3:301 BW komt de raad niet tot een ander oordeel. Dat het hof een comparitie van partijen heeft bepaald en niet meteen op grond van het procesreglement heeft geoordeeld dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, zoals verweerder heeft aangevoerd, maakt dit oordeel ook niet anders. De raad heeft klachtonderdeel a) in zoverre gegrond verklaard.5.4 Met betrekking tot klachtonderdeel d) heeft de raad onder meer overwogen dat de urenspecificaties van verweerder niet zodanig onduidelijk zijn dat verweerder daar een tuchtrechtelijk verwijt van kan worden gemaakt en dat niet gebleken is dat verweerder excessieve tijdsbestedingen heeft berekend voor relatief eenvoudige verrichtingen. De raad is wel van oordeel dat verweerder regel 17 lid 1 van de Gedragsregels 2018 heeft geschonden en een onredelijk honorarium in rekening heeft gebracht. De raad heeft in dit verband overwogen dat zaak van klaagster een relatief beperkt geschil betrof over de uitleg van de ontbindingsclausule in de koopovereenkomst, dat verweerder het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis van 30 maart 2018 niet heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister zoals op grond van het kortgedingvonnis mogelijk was en dat verweerder niet duidelijk heeft kunnen maken waarom niet gekozen is voor een spoedappel, zodat er relatief snel antwoord zou komen op de vraag over de uitleg van de ontbindingsclausule. In plaats daarvan zijn diverse procedures gevolgd zonder positief resultaat voor klaagster, heeft klaagster een jaar later de eigendom van de panden niet terug en is het uiteindelijke resultaat een schikkingsbedrag van € 75.000,- dat volledig is aangewend voor betaling van de facturen van verweerder. Ook heeft de raad meegewogen dat klaagster op grond van haar inkomens- en vermogenspositie in aanmerking kwam voor een toevoeging. Klachtonderdeel d) is in zoverre gegrond verklaard.

beroepsgronden5.5 De bezwaren van verweerder tegen de feitenvaststelling door de raad behoeven geen behandeling meer, nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld.

5.6 Verweerder heeft als beroepsgrond I aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt. Verweerder verwijst daarvoor naar relevante jurisprudentie over de artikelen 3:300 en 3:301 BW (Conclusie P-G Hoge Raad 30 augustus 2019, ECLI:NL:PHR:2019:844, Conclusie P-G Hoge Raad ECLI:NL:PHR:2019:1211, HR 27 maart 2020, ECL:NL:HR:2020:538, HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:647) en voert aan dat de Voorzieningenrechter in het vonnis van 30 maart 2018 heeft overwogen dat het vonnis op de voet van artikel 3:300 lid 1 in de plaats van de medewerking aan het passeren van de akte zal treden. Verder heeft verweerder onder meer aangevoerd dat de medewerking van klaagster voor de levering helemaal niet  nodig was, omdat de ING een rechtsgeldige volmacht had en heeft verweerder zich beroepen op het feit dat het Gerechtshof in de hoger beroepsprocedure een comparitie van partijen heeft gelast in plaats van de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep uit te spreken.

5.7 Als beroepsgrond II heeft verweerder aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat verweerder met zijn gematigde declaratie van € 75.000,- inclusief BTW en kosten een niet redelijk honorarium in rekening heeft gebracht. De raad heeft ten onrechte overwogen dat het slechts een relatief beperkt geschil betrof over de uitleg van de ontbindingsclausule in de koopovereenkomst en heeft niet meegewogen waarom de gevoerde procedures geen resultaat hadden en wat de overwegingen waren om deze toch te voeren. Ook heeft de raad – onder meer – niet  meegewogen dat bij de schikking de (inboedel)goederen van klaagster en haar partner, die ontruimd en elders opgeslagen waren, aan klaagster ter beschikking zijn gesteld en klaagster voorts finaal is gekweten voor de door de koper gevorderde boete van 10% van de koopsom van € 1.320.000,- en voor de kosten van ontruiming en opslag van de (inboedel)goederen van meer dan € 40.000,-. Klaagster c.s. hadden een enorm belang om in ieder geval ontruiming uit een van de twee huizen (zo lang mogelijk) te voorkomen en zij hebben zich met dat doel tot verweerder gewend. Daar zijn dan ook alle inspanningen van verweerder op gericht geweest. Klaagster heeft gedurende de gehele periode van april 2018 tot en met mei 2019 overal bovenop gezeten, wenste alles te begrijpen en wilde alles controleren. Nagenoeg iedere dag mailde zij verweerder, vaak meerdere malen.

5.8 Tot slot heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de hem door de raad opgelegde maatregel.

verweer in beroep5.9 Op hetgeen namens klaagster in hoger beroep is aangevoerd zal het hof, voor zover nodig, hierna nog ingaan.

maatstaf5.10 Het hof hanteert bij de beoordeling van de onderhavige zaak als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden toetst het hof daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2020:80 en HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).5.11 Voorts is bij de beoordeling van deze zaak van belang dat de tuchtrechter geen declaratiegeschillen beslecht, maar wel waakt tegen excessief declareren door een advocaat. Of sprake is van excessief declareren hangt af van alle omstandigheden van het geval.

klachtonderdeel a)5.12 Met betrekking tot dit klachtonderdeel staat de uitleg van de artikelen 3:300 en 3:301 BW centraal. Artikel 3:300 BW luidt als volgt:“1.  Is iemand jegens een ander gehouden een rechtshandeling te verrichten, dan kan, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet, de rechter op vordering van de gerechtigde bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling gehouden is, of dat een door hem aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten. Wijst de rechter een vertegenwoordiger aan, dan kan hij bepalen dat de door deze te verrichten handeling zijn goedkeuring behoeft.2. Is de gedaagde gehouden om tezamen met de eiser een akte op te maken, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats van de akte of een deel daarvan zal treden.”Artikel 3:301 BW leden 1 en 2 luiden als volgt:“1.  Een uitspraak waarvan de rechter heeft bepaald dat zij in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte, kan slechts in de openbare registers worden ingeschreven, indien zij is betekend aan degene die tot de levering werd veroordeeld, en a. in kracht van gewijsde is gegaan, of b. uitvoerbaar bij voorraad is en een termijn van veertien dagen of zoveel korter of langer als in de uitspraak is bepaald, sedert de betekening van de uitspraak is verstreken.2. Verzet, hoger beroep en cassatie moeten op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel worden ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In afwijking van artikel 143 van dat wetboek begint de verzettermijn te lopen vanaf de betekening van het vonnis aan de veroordeelde, ook als de betekening niet aan hem in persoon geschiedt.”

5.13 Uit de tekst van deze artikelen en uit de op deze artikelen betrekking hebbende rechtspraak blijkt dat artikel 3:301 BW betrekking heeft op de situatie, bedoeld in artikel 3:300 lid 2 BW (vonnis treedt in de plaats van - deel van - akte) en niet op de situatie, bedoeld in artikel 3:300 lid 1 BW (vonnis treed in de plaats van wilsverklaring). Het is voorts vaste jurisprudentie dat artikel 3:301 lid 2 BW een beperkte strekking heeft en dat er, gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid, geen aanleiding is om deze bepaling uit te breiden tot een geval dat niet door de wettekst wordt bestreken. Voorts blijkt onder meer uit de door verweerder genoemde conclusies van de P-G bij de Hoge Raad, dat de appelrechter zal moeten uitleggen of de rechter in eerste instantie bedoeld heeft om artikel 3:300 lid 1 dan wel artikel 3:300 lid 2 BW aan zijn beslissing ten grondslag te leggen, waarbij niet alleen naar het dictum moet worden gekeken, maar ook naar de overwegingen die aan de beslissing ten grondslag hebben gelegen. Uit deze stukken blijkt ook dat het aan te bevelen is dat de rechter in eerste instantie met zoveel woorden vermeldt welk lid van artikel 3:300 BW wordt gebruikt.

5.14 Op grond van het voorgaande is het hof – anders dan de raad – van oordeel dat artikel 3:301 lid 2 BW op het door verweerder ingestelde hoger beroep van het vonnis van 30 maart 2018 niet van toepassing is en dat verweerder dus ook geen beroepsfout heeft gemaakt door het hoger beroep niet in te schrijven in de registers, nu de voorzieningenrechter met zoveel woorden in het vonnis heeft bepaald dat zijn beslissing gebaseerd was op het bepaalde in artikel 3:300 lid 1 BW. Daarbij acht het hof voorts nog van belang dat het gerechtshof er niet toe over gegaan is om het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, maar (na conclusiewisseling en een incident) een comparitie van partijen heeft gelast.

5.15 Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij er wellicht beter aan had gedaan het hoger beroep zekerheidshalve tóch in te schrijven in de registers. Nu de voorzieningenrechter zich expliciet op artikel 3:300 lid 1 BW heeft gebaseerd en het gerechtshof na de initiële vraag of het vonnis was ingeschreven geen aanleiding heeft gezien om de niet-ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep uit te spreken, is het hof van oordeel dat verweerder er geen tuchtrechtelijk verwijt van te maken valt dat hij niet zekerheidshalve toch is overgegaan tot inschrijving.

5.16 Beroepsgrond I van verweerder slaagt. De beslissing van de raad kan op klachtonderdeel a) niet in stand blijven en dit klachtonderdeel wordt alsnog ongegrond verklaard.

klachtonderdeel d)5.17 Ook de tweede beroepsgrond van verweerder slaagt. Vast staat dat klaagster ermee heeft ingestemd dat verweerder op betalende basis voor haar en haar echtgenoot ging optreden, ook al kwamen zij mogelijk in aanmerking voor een toevoeging. Ook met het in rekening gebrachte uurtarief heeft zij ingestemd. Het hof ziet op deze grond niet in dat verweerder zijn honorarium verdergaand had moeten matigen dan hij heeft gedaan, nog los van het feit dat verleende toevoeging(en) op grond van het behaalde resultaat mogelijk zouden zijn ingetrokken. Nu het hof van oordeel is dat verweerder geen beroepsfout heeft gemaakt, was ook dat geen reden voor een matiging van de declaratie. Anders dan de raad is het hof voorts van oordeel dat het hier niet alleen maar ging om een relatief beperkt geschil over een uitleg van een clausule in de koopovereenkomst. Het ging erom, zoals verweerder ook in de opdrachtbevestiging heeft vastgelegd, dat klaagster c.s. zo lang  mogelijk over de beide panden konden blijven beschikken en daar blijven wonen. Daarbij is er ook een tijdlang naar gestreefd om in zee te gaan met een financier, die de panden (voor een hoger bedrag) wilde kopen en bereid was klaagster c.s. de feitelijke beschikking over die panden te laten behouden. In dat licht bezien hadden de gevoerde procedures wel degelijk een doel, ook al hadden ze ieder voor zich niet erg veel kans van slagen. Onweersproken heeft verweerder in dat verband ook aangevoerd dat hij veelvuldig, praktisch dagelijks, contact had met klaagster over de al dan niet te nemen stappen. Tot slot is onjuist de overweging van de raad dat klaagster aan alle procedures niets zou hebben overgehouden: behalve dat zij haar inboedelgoederen terug heeft ontvangen zonder dat zij de kosten voor ontruiming en opslag daarvan heeft hoeven voldoen, heeft de koper ook zijn aanspraken op de contractuele boete van 10% van de koopprijs prijsgegeven. 

5.18 Gelet op de door verweerder verrichte inspanningen, de onbetwist door hem aan de zaak bestede tijd, de aan hem verstrekte opdracht en de uitvoering daarvan en de matiging van het honorarium is het hof van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat verweerder excessief heeft gedeclareerd in die zin dat een gelet op alle omstandigheden onredelijk honorarium aan klaagster in rekening is gebracht. Ook klachtonderdeel d) is ongegrond.

slotsom5.19 Nu het hof de beide door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen ongegrond verklaart, kan ook de opgelegde maatregel niet in stand blijven evenmin als de uitgesproken kostenveroordelingen.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 vernietigt de beslissing van 23 augustus 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-896/AL/MN, voor zover daarin de klachtonderdelen a) en d) deels gegrond zijn verklaard, aan verweerder een berisping is opgelegd en verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,-, de reiskosten van € 50,- en de proceskosten van € 1.250,-;

en doet opnieuw recht:

6.2 verklaart de klachtonderdelen a) en d) ongegrond;

6.3 bekrachtigt de beslissing van 23 augustus 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-896/AL/MN, voor het overige;

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, P.J.G. van den Boom, R.N.E. Visser en H. Lagas, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2022. 

 

  

 

griffier voorzitter            

De beslissing is verzonden op 25 maart 2022.