Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

25-03-2022

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2022:62

Zaaknummer

210265

Inhoudsindicatie

Hof is met de raad van oordeel dat een deel van de klachten niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding. Anders dan de raad is het hof van oordeel dat verweerder (mede) verantwoordelijk is voor het door zijn kantoorgenote stop zetten van werkzaamheden voor klaagster. Nu het gaat om hetzelfde feitencomplex als het door de raad al gegrond verklaarde klachtonderdeel (dat in hoger beroep niet aan de orde was) ziet het hof geen reden om over te gaan tot verzwaring van de door de raad opgelegde maatregel van berisping.

Uitspraak

BESLISSING

van 25 maart 2022in de zaak 210265

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

en tevens in haar hoedanigheid van bestuurder van de vennootschappen:- [naam B.V. 1]- [naam B.V. 2]- [naam B.V. 3]- [naam B.V. 4]- [naam B.V. 5]- [naam B.V. 6]- [naam B.V. 7]

gezamenlijk ook: klagers

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 19 juli 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummer: 20-947/AL/NN). In deze beslissing is de klacht van klagers ten aanzien van de klachtonderdelen a) tot en met d) en j) niet-ontvankelijk verklaard, ten aanzien van klachtonderdeel l) gegrond verklaard en ten aanzien van de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:292 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van klagers tegen deze beslissing is op 17 augustus 2021 per mail en op 19 augustus 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de raad;- het verweerschrift van verweerder;- een e-mail met bijlagen van klaagster van 11 januari 2022. 2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 21 januari 2022. Daar zijn klaagster met haar gemachtigde mr. C. Grondsma en verweerder met zijn gemachtigde mr. M.C.J. Höfelt verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. In verband met de vaststelling van de omvang van het hoger beroep is de mondelinge behandeling kort geschorst en zijn verweerder en diens gemachtigde in de gelegenheid gesteld zich nader te beraden op zijn verweer inzake klachtonderdeel i (zie ook hierna 5.1 tot en met 5.3).

3 FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast, voor zover in hoger beroep nog van belang.

3.1 Klaagster heeft van 2014 tot begin 2017 een affectieve relatie gehad met een ondernemer die een bouwbedrijf heeft (hierna: de ondernemer). De ondernemer was destijds al jarenlang cliënt van verweerder.

3.2 Verweerder, respectievelijk twee van zijn kantoorgenoten, hebben in de periode 2015-2018 diverse zaken behandeld ten behoeve van klaagster en de ondernemer, alsmede ten behoeve van de vennootschappen waarbij zij betrokken waren.

kwestie VHU

3.3 In 2015 heeft klaagster zich, via de ondernemer, voor advies tot verweerder gewend over een zaak tussen haarzelf als directeur en (via een van haar besloten vennootschappen) als grootaandeelhouder van een besloten vennootschap (hierna: VHU) en een van de mede aandeelhouders.

3.4 Verweerder heeft het intakegesprek met klaagster gedaan. Daarna heeft hij de zaak met instemming van klaagster ter behandeling overgedragen aan twee van zijn kantoorgenoten.

3.5 In de zaak zijn diverse procedures gevoerd (beslagen, kort gedingen en een procedure bij de Ondernemingskamer van het Hof Amsterdam). In 2016 is dit geschil geëindigd door middel van een minnelijke regeling, waarbij de arbeidsovereenkomst tussen klaagster en VHU werd beëindigd en haar besloten vennootschap als aandeelhouder is uitgekocht.

3.6 In januari 2017 heeft de ondernemer via een van zijn ondernemingen aan (de betrokken vennootschap van) klaagster een rekening gestuurd voor een totaalbedrag ad € 61.274,40 ter zake onder meer gegeven adviezen in de kwestie VHU.

kwestie de villa

3.7 Klaagster en de ondernemer hebben samen een villa (hierna: de villa) op een recreatiepark gekocht om daarin een restaurant te vestigen dat vervolgens door een derde partij zou worden geëxploiteerd. De villa is ondergebracht in [naam B.V. 4]. (hierna: [NAAM B.V. 4]), voor de exploitatie van het restaurant hebben klaagster en de ondernemer [naam B.V. 7] (hierna: [NAAM B.V. 7]) opgericht. Tussen [NAAM B.V. 4] en [NAAM B.V. 7] is ter zake de villa een huurovereenkomst gesloten. Verweerder heeft in mei 2016 op verzoek van de ondernemer geadviseerd over de structuur van [NAAM B.V. 7]. 

3.8  Per 15 juni 2016 zijn alle aandelen in [NAAM B.V. 7] overgedragen aan een vennootschap van klaagster.

kwestie [NAAM B.V. 4]

3.9  Klaagster (via een haar vennootschappen [naam B.V. 2]) en de ondernemer (via zijn holding JB Holding BV), zijn tot 10 december 2018 samen directeur en voor ieder 50% aandeelhouder in [NAAM B.V. 4] geweest.

3.10  Verweerder heeft [NAAM B.V. 4] geadviseerd en namens deze vanaf 2016 geprocedeerd tegen een derde over een kettingbeding en de daaraan verbonden boete in de leveringsakte van de villa. Verweerder heeft bij e-mail van 11 mei 2016 toegezegd zijn uren voor deze bodemprocedure niet in rekening te brengen, alleen het griffierecht en deurwaarderskosten. Deze procedure is geëindigd met een vonnis van 13 maart 2019, waarin de derde is veroordeeld tot betaling van € 135.000,- aan [NAAM B.V. 4].

3.11  Op 15 februari 2017 heeft verweerder klaagster onder meer het navolgende geschreven:“[de ondernemer] verzocht mij contact met je op te nemen over een aantal openstaande vorderingen op [vennootschap van klaagster] en van [NAAM B.V. 4] op [NAAM B.V. 7]. (…) Ik begrijp dat hierover al veelvuldig contact is geweest en dat dit nog niet tot betaling heeft geleid. Voordat er verdere stappen worden genomen, leek het mij goed, gezien onze relatie, om je eerst per mail te benaderen over deze kwestie. (…)”

3.12 Op 15 februari 2017 heeft klaagster verweerder onder meer het volgende geantwoord:“Onderstaande facturen zijn niet akkoord zoals [de ondernemer] direct van mij te horen heeft gekregen. (…)A) Er bestaat geen zakelijke afspraak tussen [JB Holding] en [de hiervoor in 3.7 bedoelde vennootschap]. Er is sprake van een privé relatie tussen [de ondernemer] en mij waarin – we net als in iedere andere relatie – je elkaar helpt en steunt. Dit is visa versa aan de orde dus deze ‘spook’ factuur heb ik hem direct geretourneerd.B) (…) Er zou – net als in 2015 – geen huur doorberekend worden aan [NAAM B.V. 7] als er geen winst zou zijn (…)”

3.13 Op 17 februari 2017 heeft verweerder [NAAM B.V. 7] gesommeerd om “voor ommegaande betaling van de volledige huurachterstand zorg te dragen” en zich namens de ondernemer betreffende de andere vordering alle rechten voorbehouden. Per e-mail van 21 februari 2017 heeft verweerder [NAAM B.V. 7] nogmaals gesommeerd.

3.14 Op 21 februari 2017 heeft een van de kantoorgenoten van verweerder, die klaagster eerder had bijgestaan in de kwestie VHU (hierna: de kantoorgenote) klaagster bericht als volgt:“Ik zag dat je gister had gebeld en ik moet nog even reageren op onderstaande e-mail.Ik kan op dit moment helaas niets voor je betekenen.Dat ziet op de omstandigheid dat [de ondernemer] nog bepaalde bedragen van jou enof jouw vennootschap wenst te ontvangen.[De ondernemer] heeft hierover contact met [verweerder].”

3.15 Op 29 maart 2017 heeft de kantoorgenote klaagster bericht als volgt:“naar aanleiding van jouw vraag betreffende de schade die is ontstaan door een mogelijke fout van de notaris, kan ik jou als volgt berichten.Bijgaand tref je een brief aan die op 18 april 2016 is verzonden aan [de notaris] namens jou vennootschap en […]. Hierop hebben wij geen reactie mogen ontvangen alsook is er dezerzijds niet meer een brief verzonden na die datum aan deze notaris.Ik kan mij voorstellen dat je nader wilt onderzoeken of er stappen mogelijk zijn jegens deze notaris. Ik kan dat op dit moment niet voor jou oppakken, gelet op het dispuut tussen jou en [de ondernemer]. We hebben hier reeds eerder contact over gehad. (…)”

3.16 Op 22 november 2017 is op verzoek van JB Holdings de surseance van betaling uitgesproken van [NAAM B.V. 4]. Op 28 november 2017 heeft verweerder de bewindvoerder aangeschreven in verband met de nog lopende procedure van [NAAM B.V. 4]. Verweerder heeft onder meer geschreven:“Omdat de surseance geen schorsende werking heeft, zal de procedure voortgezet moeten worden en zullen getuigen opgeroepen moeten worden. Uiteraard zijn aan de verdere behandeling van de zaak kosten verbonden en zal ik van u toestemming moeten hebben om de procedure voort te zetten (…)”Van deze e-mail heeft verweerder klaagster een kopie gezonden.

3.17 Op 7 december 2017 heeft klaagster verweerder onder meer het volgende geschreven:“Ten eerste wil ik u vragen waarom u een factuur indient bij [NAAM B.V. 4]. Een factuur welke ik niet vooraf akkoord heb bevonden en bovenal incorrect is gezien de duidelijke afspraken.(…)De keiharde afspraak is bovenal dat u (en of collega’s) de juridische diensten gratis zouden bieden daar een essentiële regel vergeten was in de overeenkomst mbt. de kwalitatieve verplichtingen. Dit is u bekend en hiervan heb ik meerdere bewijzen.(…)Het is mij duidelijk dat [de ondernemer] u dit verzocht heeft te versturen met het doel om surseance aan te vragen naast nog twee soortgelijke facturen van zijn hand. Naast deze facturen bestaan er namelijk geen schuldeisers. (…) “.

3.18 Verweerder heeft klaagster op 7 december 2017 geantwoord:“Ik heb geen factuur ingediend bij [NAAM B.V. 4]. [De ondernemer] heeft mij gevraagd om opgave van de gemaakte kosten tot nu toe en daar heb ik aan voldaan. Wat mijn uren betreft, heb ik opgave gedaan van de kosten voor het geval ik ze in rekening zou hebben gebracht. Het onttrekt zich aan mijn waarneming wat met die opgave is gedaan. Ik heb inmiddels aan [de bewindvoerder] laten weten dat ik de zaak uit coulance kosteloos behandel, zonder erkenning van enige aansprakelijkheid voor een beroepsfout.”

3.19 Bij beschikking van 7 maart 2018 heeft de rechtbank de beschikking verlening surseance van 22 november 2017 herroepen en JB Holding veroordeeld in de kosten van de procedure en van de surseance van betaling. De rechtbank heeft overwogen dat JB Holding bij de surseance aanvraag feiten heeft verzwegen die tot een voor klaagster en haar Holding gunstige afloop hadden kunnen leiden, namelijk (kort weergegeven) dat er tussen de aandeelhouders zakelijk en privé een conflict bestond en het verzoek eenzijdig door JB Holding was ingediend.

3.20 Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de Ondernemingskamer van 17 mei 2018 is tussen de ondernemer en klaagster voor zichzelf, alsmede in hun hoedanigheden als bestuurders zoals in het proces-verbaal genoemd, een schikking getroffen. Verweerder is hierbij niet betrokken geweest.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich in de periode 2015-2018 niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de volgende kwesties:

I. Ten aanzien van VHU Alhoewel verweerder deze kwestie aan twee van zijn kantoorgenoten heeft overgedragen, voerde verweerder blijkens de urenuitdraaien feitelijk de regie en was aldus verantwoordelijk voor de behandeling en uitkomst van het geschil tussen klaagster en VHU. Verweerder heeft hierin jegens klaagster onzorgvuldig gehandeld door:

a) geen zorg te dragen voor een opdrachtbevestiging en duidelijk plan van aanpak of indicatie van kosten, ondanks verzoeken van klaagster om dat te doen; b) excessief te declareren;

c) klaagster onder druk te zetten om akkoord te gaan met een minnelijke schikking terwijl dat niet in haar belang was; d) het financieel belang van (het kantoor van) verweerder en het financiële belang van de ondernemer stellen boven het belang van klaagster en zich hierbij schuldig te maken aan belangenverstrengeling; e) (…)

II. Ten aanzien van [NAAM B.V. 4]Verweerder heeft zich jegens klaagster onzorgvuldig gedragen door:

f) (…)

g) (…)

h) (…)

i) de ondernemer te faciliteren bij diens valselijke aanvraag tot surseance van betaling voor [NAAM B.V. 4];

III. Ten aanzien van de villaVerweerder heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling door:

j) klaagster medio juni 2016 onder druk te zetten de aandelen van de ondernemer in [NAAM B.V. 7] over te nemen; k) (…)

l) (…)

m) de werkzaamheden voor klaagster stop te (laten) zetten totdat klaagster haar geschil met de ondernemer had opgelost. 5 BEOORDELING

omvang hoger beroep

5.1 Het hof (en verweerder) hebben het beroepschrift van klagers gelet op de beroepsgronden zo gelezen dat beoogd werd beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad voor zover klagers niet-ontvankelijk zijn verklaard in de klachtonderdelen a) tot en met d) en j) en klachtonderdeel m) ongegrond is verklaard.

5.2 Ter zitting heeft klaagster aangevoerd dat het haar bedoeling is geweest om beroep in te stellen tegen de beslissing van de raad op alle niet-ontvankelijk en ongegrond verklaarde klachtonderdelen. De omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep wordt evenwel bepaald door de beroepsgronden die tegen de beslissing van de raad binnen de beroepstermijn zijn aangedragen (art. 56 lid 3 Advocatenwet). Bij nadere lezing van het beroepschrift is het hof – na een korte schorsing van de zitting – tot het oordeel gekomen dat  daarin ook een beroep tegen de beslissing op klachtonderdeel i) te lezen valt.5.3  Voor zover het beroep van klagers gericht is tegen de beslissing van de raad op de klachtonderdelen e), f), g), h) en k), wordt dat niet-ontvankelijk verklaard, omdat tegen die klachtonderdelen geen beroepsgronden zijn aangevoerd. Derhalve resteert ter beoordeling in hoger beroep de niet-ontvankelijkverklaring van de klachtonderdelen a) tot en met d) en j) en de ongegrondverklaring van klachtonderdeel i) en m).

overwegingen raad

5.4 De raad heeft ter zake de klachtonderdelen a) tot en met d) en j) het volgende overwogen.Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Uit de stukken is gebleken dat het handelen of nalaten dat verweerder in de klachtonderdelen a) tot en met d) en j) verweten wordt betrekking heeft op de periode 2015-2016. Nu klagers eerst op 7 januari 2020 de klacht bij de deken hebben ingediend, waren zowel de termijn als bedoeld in lid 1 als ook in het tweede lid ruimschoots verstreken. Van een verschoonbare reden om niet tijdig een klacht in te dienen als bedoeld in artikel 46g Advocatenwet is niet gebleken. Dat klagers pas in 2017 bekend zouden zijn geworden met de gevolgen van het handelen van verweerder is feitelijk niet onderbouwd. Ook voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn, dat de klacht buiten de termijn is ingediend. Deze klachtonderdelen worden niet-ontvankelijk verklaard.5.5 Met betrekking tot klachtonderdeel i) heeft de raad overwogen dat de juistheid van het verwijt, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet is komen vast te staan en evenmin de gegrondheid daarvan.

5.6 Ter zake klachtonderdeel m) heeft de raad overwogen dat, gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder, niet kan worden vastgesteld dat verweerder in deze tuchtrechtelijke verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld. Daar komt bij dat het een e-mail van een kantoorgenoot van verweerder betreft, waarvoor verweerder inhoudelijk niet verantwoordelijk kan worden gehouden.

beroepsgronden

5.7 Klagers voeren - samengevat weergegeven - aan dat de klachten wel tijdig, te weten binnen drie jaar na het ontdekken van de misstand zijn ingediend. In februari 2017 begon klaagster te bevroeden dat ‘het’ niet klopte en werd het haar pas duidelijk met welke problematiek zij te maken had. Voor zover van termijnoverschrijding wel sprake is, is die verschoonbaar, kan die overschrijding gelet op het maatschappelijk belang en de situatie waarin klaagster zich heeft begeven niet tot niet-ontvankelijkheid leiden. De omstandigheid dat klaagster tot eind 2016 aantoonbaar vertrouwde op de bijstand van verweerder en zijn kantoor maakt duidelijk dat ze er pas daarna, dus in 2017, achter is gekomen dat verweerder onjuiste intenties had.

5.8 Klaagster stelt op geraffineerde wijze te zijn misleid en afgeperst door verweerder ten gunste van de ondernemer. Verweerder heeft er bewust voor gekozen om de frauduleuze werkwijze van de ondernemer verder te verdoezelen en de ondernemer te ondersteunen in diens aanval op klaagster.Los van de sommaties die klaagster in februari 2017 van verweerder ontving om de spookfacturen aan de ondernemer te betalen heeft verweerder zijn kantoorgenote de opdracht gegeven om de begeleiding in lopende zaken te staken zolang die spookfacturen niet door klaagster betaald werden. Anders dan verweerder stelt ging het niet om nieuwe zaken.   

verweer in beroep

5.9 De klachtonderdelen a) tot en met d) en j) zien op handelen van verweerder(s kantoor) in de periode 2015-2016. Eind 2016 is de bijstand in de kwestie VHU afgerond. Reeds in 2016 is er een discussie geweest met klaagster over de hoogte van de declaraties van het kantoor van verweerder, waarover een schikking is bereikt. Klaagster is van meet af aan op de hoogte geweest van de wijze van behandeling van de zaken door het kantoor van verweerder. Dat klaagster pas later ontevreden is geworden over het feitelijk handelen van verweerder doet daaraan niet af. De termijnoverschrijding is niet verschoonbaar.

5.10  Klachtonderdeel i) is terecht ongegrond verklaard. Bij de surseance aanvraag is verweerder niet betrokken geweest. Daarin trad een andere advocaat voor de ondernemer op. Verweerder heeft ook geen factuur aan [NAAM B.V. 4] gezonden. Verweerder heeft slechts op verzoek van de ondernemer een opgave van zijn uren verstrekt. Waarom de ondernemer deze wilde hebben wist verweerder niet en ging hem ook niet aan.

5.11  Met betrekking tot klachtonderdeel m) heeft verweerder aangevoerd dat geen werkzaamheden in lopende dossiers zijn opgeschort. Verweerder betwist opdracht te hebben gegeven om de bijstand aan klagers op te schorten. Verweerder was niet betrokken bij de mail van zijn kantoorgenote, waarin zij klaagster heeft bericht niets voor haar te kunnen doen (met betrekking tot het oprichten van nieuwe B.V.’s).

beoordeling in hoger beroep

ontvankelijkheid

5.12  Het hof komt niet tot een ander oordeel dan de raad bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klachtonderdelen a) tot en met d) en j). De termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 46g lid1 Advocatenwet is gaan lopen in de periode 2015-2016, vanaf het moment dat klaagster bekend raakte met het verweten handelen van verweerder, maar in ieder geval uiterlijk medio 2016, toen onder andere voor de openstaande declaraties met verweerder een regeling is getroffen. Voor zover klaagster stelt met de gevolgen van het handelen van verweerder pas in 2017 bekend te zijn geworden, betekent dat niet dat pas op dat moment de vervaltermijn van drie jaar is gaan lopen. Het bekend worden met de gevolgen van het handelen, als bedoeld in Artikel 46g lid 2 Advocatenwet  geeft een vervaltermijn voor het indienen van een klacht van één jaar na het bekend worden met de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat, maar die vervaltermijn kan pas een rol spelen indien de vervaltermijn van lid 1 geheel of grotendeels is verlopen. De beroepsgronden van klagers falen.

maatstaf

5.13  Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht toetst de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.klachtonderdeel i) 5.14  Uit het dossier blijkt dat de ondernemer zich in of omstreeks april 2017 tot een andere advocaat heeft gewend voor de behandeling van de geschillen die voortvloeiden uit de inmiddels ontstane belangentegenstellingen tussen hem en zijn ondernemingen enerzijds en klaagster en haar ondernemingen anderzijds. Verweerder heeft zich vanaf dat moment – voor zover het hof uit het dossier kan opmaken – nog slechts bezig gehouden met de voor [NAAM B.V. 4] lopende procedure over het kettingbeding en [NAAM B.V. 4] in die procedure tot en met het eindvonnis bijgestaan. De surseance van betaling van [NAAM B.V. 4] is op verzoek van JB Holding op 22 november 2017 verleend. JB Holding werd daarbij door een andere advocaat bijgestaan. Het is het hof niet gebleken dat verweerder bij die surseance aanvraag betrokken is geweest. Verweerder heeft wel, kort voor de surseance aanvraag, op verzoek van de ondernemer een opgave verstrekt van de uren en kosten die hij aan de procedure [NAAM B.V. 4] had besteed. Het hof kan op grond van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en de inhoud van het dossier niet vaststellen dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld door die kostenopgave aan de ondernemer te verstrekken of anderszins in het kader van de surseance aanvraag. Het had op de weg van klaagster gelegen om aannemelijk te maken en te onderbouwen dat en hoe verweerder met het verstrekken van de kostenopgave of anderszins de aanvraag tot de surseance heeft gefaciliteerd, wat zij heeft nagelaten. Uit het dossier valt ook niet op te maken of de opgave door JB Holding daadwerkelijk is gebruikt bij die aanvraag. De rechtbank heeft de surseance op 7 maart 2018 ook niet herroepen omdat sprake was van niet bestaande vorderingen, maar op basis van het feit dat klaagster en haar holding als medebestuurder en medeaandeelhouder ten onrechte in het verzoek tot het verlenen van de surseance niet zijn genoemd, evenmin als de tussen bestuurders en aandeelhouders bestaande (forse) geschillen.

5.15  Het voorgaande laat onverlet dat de wijze waarop verweerder zich op 28 november 2017 tot de bewindvoerder heeft gewend (zie hiervoor bij 3.18) bepaald diffuus is, waar hij heeft nagelaten melding te maken van de gemaakte afspraak over de kosten van de procedure die hij voor [NAAM B.V. 4] voerde. Dat (mede hierdoor) bij klaagster argwaan over betrokkenheid van verweerder bij de aanvraag van de surseance is gewekt, kan het hof begrijpen. Het hof kan evenwel niet vaststellen dat verweerder de ondernemer (bewust) gefaciliteerd heeft bij de aanvraag van de surseance van betaling. De beroepsgrond van klagers faalt daarom.

klachtonderdeel m)

5.16 Vast staat dat tussen klaagster en de ondernemer in februari 2017 een tegenstrijdig belang is ontstaan als gevolg van door (ondernemingen van) de ondernemer aan (ondernemingen van) klaagster gezonden facturen, die door klaagster werden betwist. In dit verband heeft de raad klachtonderdeel l) gegrond verklaard, overwegende dat verweerder jegens klaagster geen rechtsmaatregelen had mogen aankondigen als zij niet aan de sommaties van de ondernemer zou voldoen, terwijl klaagster cliënt van het kantoor van verweerder was. Dit klachtonderdeel staat thans niet meer ter discussie, nu verweerder van deze beslissing van de raad niet in beroep is gekomen. 5.17 De betreffende door de ondernemer aan klaagster gezonden facturen en de daarover ontstane discussie zijn evenwel ook de aanleiding geweest voor de kantoorgenote van verweerder om klaagster te berichten, zowel op 21 februari 2017 als op 29 maart 2017, dat zij klaagster niet kon bijstaan, zolang de discussie tussen haar en de ondernemer bestond. Het eerste bericht hierover van de kantoorgenote is van dezelfde datum als een tweede sommatie van de zijde van verweerder. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting van het hof medegedeeld dat zijn kantoorgenote voor het schrijven van de betreffende e-mail overleg met hem heeft gevoerd en dat hij haar heeft gezegd dat het niet verstandig was op dit moment een nieuwe zaak voor klaagster aan te nemen. Of en in hoeverre er al dan niet sprake was van een nieuwe zaak acht het hof niet relevant. In ieder geval was geen sprake van een zaak die verband hield met de ondernemer en/of de tussen klaagster en de ondernemer ontstane conflicten. De conflicterende belangen tussen klaagster en de ondernemer speelden niet in deze zaken, maar op het terrein van de door de ondernemer aan klaagster gezonden en door klaagster betwiste facturen. Het hof is van oordeel dat met in ieder geval de e-mail van de kantoorgenote van 21 februari 2017, naast de door verweerder gedane sommaties, een ongeoorloofde druk op klaagster is uitgeoefend. In de discussie over de facturen hadden verweerder en zijn kantoor geen enkele positie mogen innemen, waar de conflicterende partijen beiden cliënt van het kantoor waren. Dat is door het sturen van de e-mail van 21 februari 2017 wel gedaan en verweerder kan daarvoor (mede) verantwoordelijk worden gehouden, nu hij zijn kantoorgenote hierover heeft geadviseerd. Klachtonderdeel m) is derhalve gegrond en de beslissing van de raad zal op dit punt worden vernietigd.

maatregel

5.18  Nu het hof een tweede klachtonderdeel gegrond acht naast het door de raad al gegrond verklaarde klachtonderdeel l), komt de vraag aan de orde of dit ook moet leiden tot een aanpassing van de door de raad opgelegde maatregel van berisping. Het hof overweegt in dat kader dat het bij klachtonderdeel m) gaat om hetzelfde feitencomplex en dezelfde achtergronden als bij klachtonderdeel l), met dien verstande dat het hof verweerder door het door hem gegeven advies aan zijn kantoorgenote (mede) verantwoordelijk houdt voor een gedraging van die kantoorgenote. Gelet hierop ziet het hof onvoldoende aanleiding om over te gaan tot een verzwaring van de opgelegde maatregel, zodat met de reeds opgelegde maatregel van berisping kan worden volstaan.

proceskosten

5.19 Omdat het hof in hoger beroep een tweede klachtonderdeel gegrond acht en een maatregel bekrachtigt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021 :   € 50,- kosten  van klagers (forfaitair);€ 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klagers;€ 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;€ 1.000,- kosten van de Staat.

5.20 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,- aan kosten van klagers binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klagers. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.5.21 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 verklaart klagers niet-ontvankelijk in hun beroep tegen  de beslissing van 19 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-947/AL/NN, voor zover dat is gericht tegen de klachtonderdelen e), f), g), h) en k);

6.2 vernietigt de beslissing van 19 juli 2021 van de raad, voor zover daarin klachtonderdeel m) ongegrond is verklaard;

en doet opnieuw recht:

6.3 verklaart klachtonderdeel m) gegrond;

6.4 bekrachtigt de beslissing van 19 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 20-947/AL/NN, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;

6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klagers, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

6.6 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

 

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, P.J.G. van den Boom, E.L. Pasma en H. Lagas, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2022.  

griffier voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 25 maart 2022.