Rechtspraak
Uitspraakdatum
30-03-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2022:35
Zaaknummer
22-084/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij in een zakelijk geschil kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 30 maart 2022in de zaak 22-084/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 27 januari 2022 met kenmerk R 2022/11, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 18.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1 Klager drijft een belastingadviesbureau. Tot 2018 heeft (de onderneming van) klager. mevrouw K bijgestaan bij, zakelijk weergegeven, haar administratie en belastingaangifte. Over de dienstverlening van klager is met mevrouw K een geschil ontstaan.1.2 Mevrouw K heeft in dit geschil aanvankelijk bijstand gekregen van haar rechtsbijstandsverzekeraar. Deze heeft klager bij brief van 20 november 2018 aansprakelijk gesteld.1.3 Klager heeft bij brieven van 30 november 2018 en 7 februari 2019 gereageerd op de aansprakelijkstelling. 1.4 Begin april 2019 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar het dossier van mevrouw K overgedragen aan verweerder.1.5 Bij brief van 3 april 2019 aan de gemachtigde van klager heeft verweerder het geschil tussen klager en mevrouw K en het standpunt van mevrouw K uiteengezet. Aan het eind van de brief heeft verweerder gevraagd of klager bereid is om “op enigerlei wijze een voorstel te doen wat het nadeel van cliënte compenseert”. 1.6 De gemachtigde van klager heeft op 5 april 2019 bij wijze van reactie gewezen op het eerder door de verzekeraar van klager in de kwestie ingenomen standpunt. 1.7 Bij e-mail van 13 mei 2019 aan verweerder heeft de gemachtigde van klager erop gewezen dat niets meer is vernomen over de kwestie. 1.8 Op 14 mei 2019 heeft verweerder aan de gemachtigde van klager laten weten dat de dagvaarding nagenoeg klaar is en dat uitbrengen ervan alleen voorkomen kan worden als klager met een voorstel komt. 1.9 Op 15 mei 2019 om 8.28 uur heeft de gemachtigde van klager aan verweerder laten weten dat klager en hij de kwestie graag met verweerder zouden bespreken. 1.10 Bij brief van 15 mei 2019 heeft verweerder aan de gemachtigde van klager laten weten dat het tot dan toe door klager ingenomen standpunt niet uitnodigt tot een verder gesprek. Verweerder heeft verder, behoudens “een aanvaardbaar schikkingsvoorstel volgt”, een dagvaarding aangekondigd. 1.11 Bij bericht van 21 mei 2019 om 21.09 uur heeft de gemachtigde van klager het volgende aan verweerder geschreven:“U loopt hard van stapel en dat betreuren wij. Na uitgebreide bestudering van de materie menen wij dat de oplossing voor de teruggave van de btw over 2013 en 2014 ligt in een zeer recente uitspraak. Dit hebben wij diverse keren aangegeven, ook bij mevrouw de K(…) van de [verzekeraar]. Dat hadden wij met u willen bespreken maar daartoe bent u helaas niet bereid. [Klager] blijft erbij dat hem niets is te verwijten en vindt de vordering onterecht en zelfs onrechtmatig. Daarom stellen wij voor deze kwestie voor uw cliënte te behandelen, onder de volgende voorwaarden. -[Klager] wil niet meer voor uw cliënte werken, daarom zal mijn kantoor deze zaak verder gaan bestuderen, behandelen en de nodige acties ondernemen. -De claim op [klager] komt direct en onherroepelijk te vervallen en een dagvaarding zal niet uitgebracht worden of ingetrokken worden. -Uw cliënte zal alle nodige bescheiden beschikbaar stellen en alle inlichtingen geven die van belang (kunnen) zijn. -Wij zullen op basis van no cure no pay deze zaak in behandeling nemen waarbij wij bij een succesvolle afloop uw cliënte een bedrag in rekening zullen brengen van 15% van het door haar terug ontvangen bedrag aan btw over de jaren 2013 en 2014; dit bedrag zal verhoogd worden met 21% btw, reiskosten en overige kosten van derden. -Cliënte stort vooraf een bedrag van€ 3000,-- als borg op een derdenrekening bij uw kantoor. -Betaling van de bedoelde vergoeding zal binnen 8 dagen na ontvangst van het betreffende btw bedrag door uw cliënte aan mijn kantoor plaats vinden. (…)”
1.12 Bij brief van 3 juli 2019 aan verweerder heeft de gemachtigde van klager het standpunt van klager in het geschil met mevrouw K nog eens uiteen gezet en kenbaar gemaakt dat hij het betreurt dat een gesprek met verweerder nog niet heeft plaatsgevonden. In het bericht staat verder dat klager nog altijd tot een oplossing wil komen. 1.13 Op 8 juli 2019 heeft mevrouw K, bijgestaan door verweerder, de onderneming van klager gedagvaard. Strekking van de vordering is vergoeding van schade die het gevolg is van ontoereikende dienstverlening door (de onderneming van) klager. In de dagvaarding staat onder meer het volgende:“(…) 13. Als productie 21 overlegt K(…) de factuur d.d. 10 februari 2015, betreffende het opstellen van de jaarrekening 2014 en het verzorgen van de aangifte 08 over het vierde kwartaal 2014. 14. Als productie 22 overlegt K(…) het bezwaarschrift d.d. 28 april 2012, zoals dat door [klager] is verzonden naar de Belastingdienst. Hieruit blijkt dat [klager] zelf bezwaar aantekende, hetgeen overeenstemt met hetgeen hij factureerde. 15. Als productie 23 overlegt K(…) de beslissing op bezwaar van de Belastingdienst d.d. 26 juni 2017. Derhalve wist [klager] reeds op 26 juni 2017 wat de stand van zaken was met betrekking tot de ingediende bezwaren. [Klager] heeft dat altijd voor K(…) verzwegen, hetgeen K(…) [klager] oprecht kwalijk neemt. 16. A contrario: als [klager] van meet af aan transparant was geweest, had K(…) geheel anders in de kwestie gestaan. K(…) voelt zich nu eenvoudigweg belogen. (…) 1.14 Op 9 juli 2019 heeft verweerder het volgende aan de gemachtigde van klager geschreven:“In opgemeld dossier geeft u aan dat de oplossingsbereidheid aan de zijde van cliënte zou ontbreken. Dat is niet juist. Ik attendeer u echter wel op het volgende. Wanneer uw cliënt stelt dat hij de problemen van cliënte wil oplossen en daarvoor op voorhand € 3.000,-- vraagt, zonder enige garantie of compensatie zijnerzijds, is dit uiteraard geen oplossing aandragen. Sterker nog: de door uw cliënt aangevoerde argumenten blijken eenvoudigweg niet juist te zijn. Vervolgens vervalt uw cliënt terug in reeds eerder gepasseerde stellingen als daar zijn dat cliënte helemaal geen BTW zou hebben afgedragen, maar dat cliënte helemaal geen academische opleiding zou hebben afgerond en wat dies meer zij. Wanneer het inhoudelijk debat met deze argumenten moet worden gevoerd, is een inhoudelijk gesprek op voorhand vruchteloos.De houding van uw cliënt kan vermoedelijk anders worden gekwalificeerd dan een verzoek om 'alstublieft over te gaan tot dagvaarden', zodat in dat geval de rechtbank er een oordeel over kan vellen. Wat uw cliënt miskent, is dat hij een zorgplicht heeft als fiscaal adviseur en dat hij die zorgplicht eenvoudigweg heeft geschonden. In de perceptie van cliënte zou het debat daarover horen te gaan. De verweren die uw cliënt voert zijn eerder te kenschetsen als diffamerende mededelingen die in de perceptie van cliënte los staan van de essentie van onderhavig geschil.”1.15 Op 24 oktober 2019 heeft verweerder, namens mevrouw K, een “akte overleggende producties” overgelegd. 1.16 Op 4 december 2019 heeft de rechtbank de vordering van mevrouw K afgewezen. 1.17 Mevrouw K heeft, bijgestaan door verweerder, hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. In een in hoger beroep ingediend processtuk heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:“(…) 79. K(…) heeft geconstateerd dat [klager] hierin eenvoudigweg niet de waarheid heeft gesproken. K(…) heeft thans in appel de brief 26 juni 2017 van de Belastingdienst overgelegd als productie 21. De betreffende brief heeft K(…) pas in januari 2019 ontvangen toen zij reeds was overgestapt naar een ander administratiekantoor / fiscaal adviseur. Dit betekent dat [klager] reeds vanaf 26 juni 2017 wist of behoorde te weten wat juridisch de stand van zaken was ten aanzien van de bezwaarschriften aangaande de omzetbelasting. [Klager] heeft al die tijd K(…) aan het lijntje gehouden. (…)”1.18 Het hoger beroep is op 11 september 2020 mondeling behandeld. Een deel van het proces-verbaal van de zitting vormt onderdeel van het klachtdossier. Uit dat deel blijkt dat mevrouw K onder meer het volgende heeft verklaard:“Ik wilde ook rond de tafel.”1.19 Op 27 mei 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a) Verweerder is stelselmatig gesprekken met klager uit de weg gegaan. Met gesprekken hadden procedures voorkomen kunnen worden en had de schade voor beide partijen beperkt kunnen blijven. b) Verweerder heeft in procedures regelmatig bewust onwaarheden verwoord. De voorbeelden die klager ter onderbouwing van dit klachtonderdeel naar voren heeft gebracht zullen hierna worden besproken. c) De handelwijze van verweerder heeft veel geld en frustratie gekost. Voor die kosten wenst klager gecompenseerd te worden. Klager wenst vergoeding van schade tot een bedrag van € 8.091,86.d) Verweerder heeft ten onrechte de BV van klager gedagvaard en niet klager zelf in privé. 2.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.
3 VERWEER3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING Ontvankelijkheid4.1 Het verweer van de verste strekking is dat klager in de klacht niet-ontvankelijk is, omdat deze in feite een vordering tot schadevergoeding inhoudt. Dit verweer treft geen doel. Ook in het tuchtrecht bestaat een wettelijke grondslag voor toekenning van een schadevergoeding, artikel 48b Advocatenwet, nog daargelaten dat de klacht meer behelst dat alleen een vordering tot vergoeding van schade. Toetsingskader4.2 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.Klachtonderdeel a)4.3 Verweerder heeft aangevoerd dat de rechtsbijstandsverzekeraar van mevrouw K al tevergeefs had geprobeerd om met klager tot een vergelijk te komen. Ook toen verweerder de zaak van de verzekeraar overnam is een minnelijke oplossing in de correspondentie ter sprake gekomen. 4.4 De voorzitter stelt op grond van de hiervoor weergegeven feiten vast dat verweerder met de gemachtigde van klager heeft gecorrespondeerd voordat de dagvaarding is uitgebracht en dat daarbij de optie om te spreken over een minnelijke oplossing aan de orde is geweest. Kennelijk gaven de voorstellen van de zijde van klager verweerder en zijn cliënt onvoldoende grond voor vertrouwen dat overleg tot een bevredigende uitkomst zou leiden. Nader overleg over een regeling is daarom niet van de grond gekomen. Naar het oordeel van de voorzitter valt dit verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten. Het stond hem vrij om namens zijn cliënt nader overleg van de hand te wijzen. Klachtonderdeel a is gelet op dit alles kennelijk ongegrond. Dat mevrouw K op de zitting bij het gerechtshof heeft verklaard dat zij “rond de tafel” wilde is naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende om te komen tot een ander oordeel. Klachtonderdeel b)4.5 Klager heeft gesteld dat verweerder in strijd met de waarheid in punt 13 van de dagvaarding heeft vermeld dat klager voor wat betreft de resterende kwartalen 2013 en 2014 geen enkele actie heeft ondernomen en dat hij mevrouw K had kunnen adviseren. Klager heeft namelijk wel suppletieaangiftes ingediend over de jaren 2013, 2014 en gedeeltelijk over 2015 en dit blijkt ook uit de brief van klager aan de verzekeraar van 7 februari 2019. Verweerder heeft daarnaast in de memorie van grieven gesteld dat klager altijd voor mevrouw K heeft verzwegen dat wat de stand van zaken was met betrekking tot de ingediende bezwaren. Verweerder heeft daarbij echter zelf verwezen naar een brief van de belastingdienst die op naam staat van klager, maar geadresseerd is aan mevrouw K. Klager heeft dus niets verzwegen, mevrouw K heeft zelf de informatie ontvangen. Verweerder spreekt hier bewust niet de waarheid en gaat zelfs nog verder, want in onderdeel 16 van de dagvaarding maakt hij klager in bedekte termen uitmaakt voor leugenaar door te stellen dat zijn cliënt zich belogen voelt door gebrek aan transparantie bij klager.4.6 De voorzitter overweegt het volgende. Uit het hiervoor in 4.2 weergegeven toetsingskader volgt dat verweerder een grote vrijheid toekomt ten aanzien van de wijze waarop hij het standpunt van mevrouw K over het voetlicht heeft gebracht. Dat de door verweerder ingenomen standpunten evident onjuist waren en bovendien slechts ingenomen om de belangen van klager te schaden is de voorzitter niet gebleken. Klager heeft dit onvoldoende feitelijk onderbouwd. Daar komt bij dat klager de volgens hem onjuiste standpunten in de procedure bij de civiele rechter heeft kunnen weerspreken. Evenmin acht de voorzitter de door verweerder gekozen bewoordingen onnodig grievend. Gelet op dit alles is klachtonderdeel naar het oordeel van de voorzitter kennelijk ongegrond. 4.7 Bij repliek heeft klager nog aangevoerd dat verweerder zich in bij “punt 79” (zie 1.17) onnodig grievend heeft uitgelaten. Naar het oordeel van de voorzitter valt ook deze uitlating binnen de vrijheid die verweerder toekwam om de standpunten van zijn cliënt te verwoorden op de wijze die hem goeddunkt. Dat de bewoordingen klager onwelgevallig zijn betekent niet dat ze in tuchtrechtelijke zin als onnodig grievend zijn aan te merken. Klachtonderdeel b is ook in zoverre kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel d) 4.8 Volgens klager had de door verweerder gedagvaarde BV niets te maken met mevrouw K; het is namelijk een stamrechtvennootschap. Op de vraag van de rechter hoe daarmee om te gaan heeft verweerder het onbehoorlijke antwoord gegeven dat hij met een druk op de knop een nieuwe dagvaarding kon uitdraaien. 4.9 Verweerder heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de kwestie van de gedagvaarde partij in de procedure aan de orde is geweest, waarna klager zijn verweer op dit punt heeft ingetrokken. 4.10 De voorzitter stelt voorop dat uit het klachtdossier niet onomstotelijk blijkt dat verweerder de verkeerde partij heeft gedagvaard. Als al wordt aangenomen dat de stelling van klager op dit punt juist is, geldt het volgende. Het kan eenvoudigweg onduidelijk zijn voor een partij wie precies de wederpartij is. Een verkeerde partij dagvaarden kan ook het gevolg zijn van onoplettendheid. Wat de oorzaak ook is, het dagvaarden van een verkeerde partij is wellicht ongelukkig, maar niet zonder meer onbetamelijk. De voorzitter heeft geen grond om aan te nemen dat dat in deze kwestie anders is. Klachtonderdeel d is gelet op dit alles dan ook kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel c)4.11 Klager wenst een schadevergoeding. Hiervoor is geen grond, reeds omdat klachtonderdelen a, b en d kennelijk ongegrond zijn verklaard. Slotsom4.12 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdelen a, b en d met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren. De onder c gevorderde schadevergoeding zal worden afgewezen.
BESLISSING De voorzitter verklaart: Klachtonderdelen a, b en d met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond;wijst de onder c gevorderde schadevergoeding af.
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.