Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-03-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2022:37

Zaaknummer

21-874/A/A

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij is gedeeltelijk gegrond.  Verweerster heeft zich in strijd met gedragsregel 21 lid 3 zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter gewend nadat uitspraak was bepaald. Omdat verweerster haar e-mailbericht heeft ingetrokken, klagers geen procedureel nadeel hebben ondervonden van verweersters handelen en verweerster inzag dat zij haar e-mailbericht niet in deze vorm had moeten verzenden aan de kantonrechter heeft de raad aanleiding gezien om te volstaan met een gegrondverklaring van dit klachtonderdeel en geen maatregel aan verweerster op te leggen. Voor wat betreft de overige klachtonderdelen heeft verweerster bij de behartiging van de belangen van haar cliënt, de belangen van klagers niet onnodig geschaad of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdamvan 21 maart 2022 in de zaak 21-874/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klagers  gemachtigde: mr. G.P. Oberman 

over:

verweerstergemachtigde: mr. L. Rammeloo

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE1.1    Op 29 januari 2021 heeft klager 1 mede namens klager 2 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.1.2    Op 28 oktober 2021 heeft de raad de klachtdossiers met kenmerken 2021-1332444/EJH/RAB en 2021-1337172/EJH/RAB van de deken ontvangen. 1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 februari 2022. Daarbij was klager 1, tevens als gemachtigde van klager 2, via een beeldverbinding aanwezig. Daarnaast was verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. 

2    FEITEN2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.2.2    Klager 1 en verweerster hebben voor hun cliënten een arbeidszaak gevoerd. Klager 1 stond klager 2 in deze procedure bij en verweerster stond de werkgever van klager 2 bij.2.3    Klager 2 is na een dienstverband van ruim 8 jaar in december 2019 door de werkgever op non-actief gesteld.2.4    Met ingang van 27 maart 2020 heeft de werkgever de loondoorbetaling van klager 2 gestaakt en op 8 mei 2020 is klager 2 op staande voet ontslagen. 2.5    In het kader van de beoordeling of de loondoorbetaling terecht was gestaakt heeft op 13 mei 2020 een zitting plaatsgevonden bij de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland (locatie: Alkmaar). Tijdens de zitting heeft de kantonrechter partijen gewezen op de mogelijkheid om onderling tot een regeling te komen. Partijen zouden de kantonrechter daarover uiterlijk 20 mei 2020 kunnen berichten. De kantonrechter had wel al de datum voor de beschikking bepaald op 27 mei 2020. 2.6    Verweerster heeft klager 1 bij e-mail van 13 mei 2020 namens de werkgever uitgenodigd een minnelijke regeling te verkennen en van zijn kant met een concreet voorstel te komen. Klager 1 is in zijn reactie bij e-mail van eveneens 13 mei 2020 niet op het voorstel ingegaan. Bij e-mail van 14 mei 2020 heeft verweerster het aanbod van de werkgever herhaald en daarbij het volgende opgemerkt: “De opmerking van uw cliënt (…) dat hij blij is dat er een oplossing is gevonden voor het loon kan ik niet plaatsen. Immers de kortgedingrechter zal geen uitspraak doen over het ontslag op staande voet hetgeen betekent dat de arbeidsovereenkomst beëindigd is op 8 mei jl.” 2.7    Op 15 mei 2020 heeft verweerster de kantonrechter namens de werkgever een e-mail gestuurd, waarin zij onder meer schrijft: “Ten gevolge op de zitting van 13 mei heb ik getracht in gesprek te komen over een minnelijke regeling. Helaas lukt het mij niet in gesprek te komen over een minnelijke regeling. (…) [klager 2] lijkt in de veronderstelling te verkeren dat er sprake zal zijn van loondoorbetaling ook na de datum van het ontslag op staande voet van 8 mei 2020 en dat is niet juist. Er is immers geen titel voor doorbetaling van loon na 8 mei nu er geen arbeidsovereenkomst meer is. U heeft ook niet geoordeeld dat het voldoende aannemelijk is dat het ontslag in de bodemprocedure geen stand zal houden dus in die zin zou het ook niet begrijpelijk zijn als er een loondoorbetalingsplicht na 8 mei zou worden aangenomen.” Deze e-mail heeft verweerster met een beveiligd e-mailbericht (via Zivver) in afschrift aan klager 1 gestuurd. 2.8    Op 15 mei 2020 heeft vervolgens de volgende e-mailwisseling plaatsgevonden. Verweerster heeft klager 1, voor zover relevant, het volgende bericht: “(…) de rechtbank verzocht mij uw cliënt te verzoeken om zijn medewerking te verlenen aan het heropenen van de zitting. Graag uw verhinderdata voor de komende 10 werkdagen (…).” Namens klager 1 heeft zijn secretaresse hierop als volgt geantwoord: “Namens [klager 1] bericht ik u dat hij niet akkoord is met het verzenden van de brieven aan de rechtbank. De zaak staat immers voor vonnis.” Verweerster heeft de secretaresse van klager 1 vervolgens geantwoord: “Betekent dit dat hij [klager 1] geen medewerking verleent aan heropening van de zitting? Dan kan ik dat berichten aan de rechtbank.”  2.9    Bij e-mail van 16 mei 2020 heeft klager 1 verweerster het volgende bericht gestuurd: “Uit uw e-mails van gisteren maak ik op dat u gisteren een brief aan de rechtbank heeft gestuurd. U heeft verzuimd mij een kopie te zenden. Ik sommeer u hierbij om mij per ommegaande een kopie toe te sturen.” Bij een tweede e-mail van klager 1 aan verweerster van 16 mei 2020 heeft klager 1 over deze kwestie voorts geschreven: “Zojuist is mij duidelijk geworden dat u een voor mij vrijwel onleesbare tekst onder de e-mail van 15 mei 2020 (…) heeft geplaatst. (…) Allereerst sommeer ik u per ommegaande een leesbare versie toe te sturen van de brief die u gisteren aan de rechtbank heeft verzonden. Voorts sommeer ik u om mij voor morgen 12 uur schriftelijk verslag te doen van hetgeen u gisteren met de medewerkers van de rechtbank besproken heeft.” 2.10    Na bemiddeling door de deken heeft verweerster bij e-mail van 20 mei 2020 haar e-mail van 15 mei 2020 aan de kantonrechter ingetrokken. Zij schrijft het volgende: “Hierbij trek ik mijn brief aan u d.d. 15 mei 2020 (13:20 uur) in. In plaats daarvan bericht ik u, mede namens de wederpartij, als volgt. Zoals door u tijdens de zitting op 13 mei jl. uitgesproken konden partijen u uiterlijk vandaag berichten of partijen tot een regeling zijn gekomen. Dat is niet het geval. Dat betekent dat uw vonnis wordt afgewacht.” 2.11    Bij vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland van 27 mei 2020 is de werkgever veroordeeld tot doorbetaling van het loon van klager 2 vanaf 27 maart 2020 tot aan de dag van de rechtsgeldige beëindiging van het dienstverband.  2.12    Verweerster heeft op 4 mei 2020 namens de werkgever een (uiteindelijk: voorwaardelijk) ontbindingsverzoek bij de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam ingediend. 2.13    Klager 1 heeft verweerster bij e-mail van 16 juni 2020 over de op 25 juni 2020 geplande zittingsdatum het volgende bericht gestuurd: “Vorige week heb ik van de rechtbank het bericht ontvangen dat het door u ingediend verzoekschrift op 25 juni a.s. zal worden behandeld. Ik ben dan echter verhinderd. (…) Belangrijker is echter dat, nu de arbeidsovereenkomst is geëindigd door een ontslag op staande voet, uw cliënte niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Een zitting is daarvoor niet nodig. Ik kan mij echter voorstellen dat u het verzoekschrift wil omzetten in een voorwaardelijk verzoekschrift. (…) Ik stel daarom voor dat partijen de rechtbank berichten dat het verzoekschrift als voorwaardelijk ingediend moet worden beschouwd en dat partijen om aanhouding vragen van het verzoekschrift, zodat het tegelijk met het verzoekschrift tot vernietiging van het ontslag op staande voet kan worden behandeld. In dat kader ben ik bereid om het verzoekschrift tot vernietiging van het ontslag op staande voet in te dienen bij de rechtbank Rotterdam en niet bij de rechtbank Noord-Holland.” 2.14    Bij e-mail van 16 juni 2020 heeft verweerster hierop als volgt gereageerd: “Ik heb geen bericht gehad van de rechtbank. Ik zal de rechtbank berichten dat een aanhouding wordt gevraagd, zodat u een verzoekschrift kunt indienen bij de rechtbank Rotterdam en het verzoekschrift van 4 mei in een voorwaardelijk verzoekschrift zal worden omgezet.”2.15    Op 16 juni 2020 heeft verweerster telefonisch contact gehad met een medewerker van de rechtbank Rotterdam en gesproken over de aanhouding. Haar is te kennen gegeven dat de zitting van 25 juni 2020 bleef staan en dat van aanhouding geen sprake kon zijn. 2.16    Bij brief van 16 juni 2020 heeft klager 1 de rechtbank Rotterdam laten weten dat hij op de geplande zittingsdatum 25 juni 2020 verhinderd is en dat hij vlak na 8 juli 2020 met vakantie gaat.  2.17    De rechtbank Rotterdam heeft klager 1 op 19 juni 2020 laten weten dat de rechter heeft besloten dat de zitting van 25 juni 2020 doorgang zal vinden. 2.18    Klager 1 heeft namens klager 2 op 22 juni 2020 bij de rechtbank Rotterdam een (voorwaardelijk) verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet ingediend. 2.19    Bij e-mail van verweerster aan een kantoorgenoot van klager 1 (met klager 1 in cc) heeft verweerster het volgende laten weten: “Ik zal niet vragen om een aanhouding nu er door de rechter op 25 juni reeds een zittingsdatum is bepaald.”2.20    Op 24 juni 2020 heeft bij de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam een regiezitting plaatsgevonden. In het proces-verbaal van die zitting is, onder meer, het volgende vastgelegd: “Ik heb niet eerder kennisgenomen van uw verhindering op 25 juni dan nadat u dat in uw fax van 16 juni 2020 kenbaar had gemaakt. (…) Als ik kijk naar (…) de belangen van partijen, ga ik de mondelinge behandeling aanhouden. (…) Mijn beslissing is dat een mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 9 juli 2020 om 13:30 uur via skype. U [klager 1] geeft aan er dan niet te kunnen zijn, maar u [klager 1] zegt ook ‘mijn vakantie begint zo’n beetje op 9 juli’. Mocht u op andere gedachten komen dan hoor ik dat graag.” 2.21    Bij e-mail van 6 juli 2020 heeft klager 1 de rechtbank Rotterdam als volgt geïnformeerd: “Ik had toegezegd dat ik nog zou terugkomen op het voorstel van de [kantonrechter] dat mijn cliënt een andere advocaat zou inschakelen voor het voeren van verweer op de zitting. Mijn cliënt heeft besloten, mede om financiële redenen, van mijn diensten gebruik te blijven maken. Hij heeft voorts besloten om zelf ook niet te verschijnen ter zitting.” 2.22    De (digitale) zitting heeft op 9 juli 2020 zonder aanwezigheid van klagers plaatsgevonden. 2.23    Verweerster heeft op 9 juli 2020 tijdens de zitting haar pleitnota naar de rechtbank gestuurd. Verweerster heeft na afloop van de zitting haar pleitnota aan klager 1 gestuurd.  2.24    Bij e-mail van 10 juli 2020 heeft klager 1 verweerster naar aanleiding hiervan als volgt bericht: “Kunt u mij uitleggen waarom u de pleitnota niet direct aan mij heeft toegestuurd? (…) U heeft mij de mogelijkheid ontnomen om op de een of andere wijze nog te reageren (…) voordat de zitting is geëindigd.”2.25    Bij e-mail van 17 juli 2020 heeft verweerster als volgt gereageerd: “Tijdens de zitting kan op een pleitnota gereageerd worden. U hebt herhaaldelijk duidelijk gemaakt dat u -om u moverende redenen- noch uw cliënt aanwezig zou zijn ter zitting. U heeft daarnaast niemand gemachtigd om u bij de zitting te vertegenwoordigen. Mijn pleitnotities heb ik u toegestuurd op de dag van de zitting.”  2.26    Bij beschikkingen van 6 augustus 2020 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam de vorderingen van klager 2 afgewezen.2.27    Naar aanleiding van de beschikkingen van 6 augustus 2020 heeft verweerster klager 1 bij e-mail van 6 augustus 2020 bericht dat klager 2 op basis van de beschikkingen van de kantonrechter uiterlijk 18 augustus 2020 dient over te gaan tot betaling van een bedrag van € 21.087,50 te vermeerderen met wettelijke rente en daarbij aangegeven dat bij het uitblijven van tijdige betaling de zaak uit handen zal worden gegeven ter incasso. 2.28    Bij e-mail van 11 augustus 2020 heeft klager 1 als volgt op dit verzoek gereageerd: “(…) Namens mijn cliënt stel ik zowel [de werkgever] als u persoonlijk aansprakelijk indien u de deurwaarder opdracht geeft bedragen te incasseren waartoe mijn cliënt niet bij de beschikkingen van de rechter veroordeeld is. Voorts wijs ik u erop dat ik meen dat de mail ook tuchtrechtelijk niet acceptabel is. Zoals u weet heeft u reeds ten minste drie keer op ingrijpende wijze de Gedragsregels geschonden.” 2.29    Bij e-mail van 18 augustus 2020 heeft verweerster klager 1 hierover het volgende bericht gestuurd: “Cliënte heeft geconstateerd dat het bedrag ad € 21.087,50, te vermeerderen met wettelijke rente (zoals verzocht in de e-mail d.d. 11 augustus 2020) nog niet is voldaan. Daarnaast rept u wel over aansprakelijkheidsstellingen van mij een cliënte -waar u dat op baseert is niet begrijpelijk- maar reageert u in het geheel niet op het feit dat uw cliënt op grond van de wet en de uitspraken verplicht is onderstaande vorderingen te betalen.”   

2.30    Bij beschikking van 24 november 2020 heeft het Gerechtshof Den Haag de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam bevestigd.2.31    Op 29 januari 2021 heeft klager 1, mede namens klager 2 bij de deken een klacht over verweerster ingediend. 

3    KLACHT3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster het volgende.a)    Verweerster heeft op 15 mei 2020 zonder toestemming van klager 1 een e-mailbericht aan de kantonrechter gezonden. Daarmee heeft zij gedragsregel 21 lid 3 geschonden.b)    Verweerster heeft in haar e-mailbericht van 15 mei 2020 aan de kantonrechter een groot aantal onjuistheden vermeld. Hiermee heeft zij gehandeld in strijd met gedragsregel 8.c)    Verweerster heeft van haar e-mailbericht van 15 mei 2020 een onleesbare kopie aan klager 1 gezonden. Daarnaast heeft zij klagers in slecht daglicht willen stellen, omdat zij de rechtbank wilde laten weten dat zij niet wensten mee te werken aan een heropening van de zitting, terwijl klager 2 er belang bij had dat het vonnis omtrent zijn loonvordering niet zou worden uitgesteld. Verweerster heeft hiermee in strijd gehandeld met de gedragsregels 1, 21 lid 1 en 24. d)    Verweerster heeft niet gereageerd op het verzoek van klager 1 van 16 mei 2020 om schriftelijk verslag te doen van hetgeen zij met de medewerkers van de rechtbank had besproken. Daarmee heeft verweerster in strijd met gedragsregels 20 lid 2 en 24 gehandeld. e)    Verweerster heeft haar toezegging bij de rechtbank Rotterdam om aanhouding van de zitting van 9 juli 2020 te vragen, niet nagekomen en hiermee in strijd gehandeld met gedragsregels 1 en 24. f)    Verweerster heeft de kantonrechter tijdens de regiezitting gezegd dat het leek of zij om aanhouding vroeg maar dat dat achterhaald was, terwijl de afspraken over aanhouding niet achterhaald waren. Het optreden van verweerster is klachtwaardig op grond van gedragsregels 1, 8 en 24. g)    Op 9 juli 2020 heeft de behandeling van de voorwaardelijke verzoekschriften buiten aanwezigheid van klagers plaatsgevonden. Verweerster heeft haar pleitnota aan de rechtbank niet gelijktijdig aan klager 1 toegezonden. Dit is in strijd met gedragsregel 20 lid 1. Verweerster heeft daarmee klager 1 bovendien de mogelijkheid ontnomen om de uitslag van de zitting nog te beïnvloeden. Verweerster heeft daarmee gehandeld in strijd met gedragsregel 20 leden 2 en 3. h)    Verweerster heeft niets gedaan om te voorkomen dat de zitting op 9 juli 2020 zou plaatsvinden. Ook heeft zij, toen bleek dat beide verzoeken zouden worden behandeld, niet aangedrongen op uitstel van de mondelinge behandeling, terwijl zij wist hoe groot het belang van de zaak voor klager 2 was. Verweerster heeft hiermee niet de kernwaarden en het vertrouwen in de advocatuur zoals bedoeld in gedragsregel 1 in acht genomen. i)    Op 6 augustus 2020 heeft verweerster klager 1 een overzicht gezonden van de bedragen die klager 2 op grond van de uitspraken van de kantonrechter van 6 augustus 2020 binnen 7 dagen moest betalen. Deze vordering blijkt echter niet uit de uitspraken. Verweerster heeft hiermee gehandeld in strijd met de gedragsregels 1 en 8.

4    VERWEER 4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING5.1    De raad stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerster dient aan de hand van deze maatstaven beoordeeld te worden.5.2    De raad overweegt voorts dat de tuchtrechter, naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline, bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten moet toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (Hof van Discipline 21 september 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:195).Klachtonderdeel a) 5.3    In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerster dat zij nadat de uitspraak was bepaald in strijd met gedragsregel 21 lid 3 zonder toestemming van klager 1 op 15 mei 2020 een e-mailbericht aan de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland heeft gezonden. 5.4    Verweerster voert allereerst aan dat de kwestie rondom het e-mailbericht van 15 mei 2020 reeds is afgedaan door bemiddeling van de deken. Verweerster heeft haar e-mailbericht van 15 mei 2020 bij e-mailbericht van 20 mei 2020 immers ingetrokken. Conform het ten tijde van het geschil geldende artikel 3.9 van de Leidraad Dekenale Klachtbehandeling kan niet opnieuw over dezelfde feiten worden geklaagd. Voor het geval het klachtonderdeel wel inhoudelijk wordt beoordeeld, wordt dit inhoudelijk betwist. Verweerster licht toe dat de kantonrechter bij het kortgeding over de loonstop herhaaldelijk heeft aangegeven dat hij partijen in staat wilde stellen om de zaak te schikken. Tijdens de schorsing zijn namens de werkgever pogingen gedaan om tot een schikking te komen waarbij ongedaanmaking van de loonstop een van de componenten was. Klager 2 leek zijn juridische positie niet goed te begrijpen, nu hij de werkgever had laten weten blij te zijn dat er een oplossing was gevonden voor het loon. Daarover heeft verweerster klager 1 op 14 mei 2020 een e-mail gestuurd. In een heropende zitting zou ook die misvatting besproken kunnen worden. Toen duidelijk werd dat partijen er niet in slaagden om tot overeenstemming te komen heeft verweerster, in reactie op het aanbod van de kantonrechter, de indruk dat mogelijk toch een schikking kon worden bereikt en genoemde misvatting die bij klager 2 heerste over zijn loon, het e-mailbericht van 15 mei 2020 gestuurd. Verweerster ziet nu in dat dit e-mailbericht korter en neutraler had mogen zijn. Nu het evenwel is ingetrokken ziet zij niet in hoe het nu nog tuchtrechtelijk relevant is en evenmin hoe het bericht, juist in het licht van de opstelling van klagers in het arbeidsconflict, onbetamelijk zou zijn.   5.5    De raad stelt allereerst vast dat, hoewel er omtrent het intrekken van het e-mailbericht van 15 mei 2020 bemiddeling heeft plaatsgevonden door de deken, deze bemiddeling niet heeft geleid tot een schikking als bedoeld in artikel 3.9 van de Leidraad Dekenale Klachtbehandeling. Alleen in dat geval kan op grond van deze bepaling niet opnieuw geklaagd worden over dezelfde feiten. Nu van een dergelijke schikking geen sprake is kan dit klachtonderdeel inhoudelijk worden beoordeeld.5.6    Met betrekking tot de inhoud van dit klachtonderdeel overweegt de raad voorts het volgende. Gedragsregel 21 lid 3, bepaalt dat het de advocaat niet geoorloofd is om zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden nadat uitspraak is bepaald. De ratio hiervan is dat voorkomen moet worden dat een partij nog een poging doet om de rechter te beïnvloeden als de uitwisseling van de wederzijdse standpunten is afgerond. Handelen in strijd met deze gedragsregel is in beginsel handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet.5.7    Het in deze zaak door verweerster aan de kantonrechter gezonden e-mailbericht van 15 mei 2020 moet gekwalificeerd worden als een nadere (inhoudelijke) stellingname ten aanzien van hetgeen aan de kantonrechter ter beoordeling voorligt. Het bericht maakt immers gewag van de inhoud van het geschil dat partijen verdeeld hield. De kantonrechter had de behandeling op zitting reeds gesloten en de zaak stond voor vonnis, zodat verdere uitwisseling van standpunten niet meer mogelijk was. Het zonder voorafgaande toestemming van klager 1 toezenden van dit e-mailbericht in deze fase van de procedure acht de raad, bezien in het licht van gedragsregel 21 lid 3 ontoelaatbaar en van de schending van deze gedragsregel kan verweerster een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Omdat verweerster haar e-mailbericht van 15 mei 2020 heeft ingetrokken, klagers geen procedureel nadeel hebben ondervonden van verweersters handelen en verweerster nu inziet dat zij haar e-mailbericht niet in deze vorm had moeten verzenden aan de kantonrechter, ziet de raad aanleiding om te volstaan met een gegrondverklaring van dit klachtonderdeel en geen maatregel aan verweerster op te leggen.Klachtonderdeel b)5.8    In dit klachtonderdeel verwijten klagers verweerster dat zij in strijd met gedragsregel 8 in het e-mailbericht van 15 mei 2020 een groot aantal onwaarheden zou hebben vermeld. Als verzwarende omstandigheden gelden daarbij, volgens klagers dat de onjuiste mededelingen aan de rechter zijn gedaan met het doel het vonnis aan te houden, terwijl klager 2 er belang bij had het vonnis zo snel mogelijk te krijgen, zodat zijn loon weer betaald zou worden.5.9    De raad begrijpt dat klagers verweerster met name verwijten dat zij in haar het e-mailbericht aan de kantonrechter heeft geschreven dat de kantonrechter niet heeft geoordeeld dat het ontslag in de bodemprocedure geen gestand zou houden en dat in die zin ook niet begrijpelijk zou zijn als er een loondoorbetalingsverplichting na 8 mei 2020 zou worden aangenomen. Klagers stellen dat de kantonrechter na het einde van de zitting juist heeft  aangegeven dat er wel een loondoorbetalingsverplichting was en dat de kantonrechter dit ook heeft bevestigd in zijn vonnis van 27 mei 2020. Hoewel de loondoorbetalingsvordering van klager 2 inderdaad in het vonnis is toegewezen, is de raad uit het proces-verbaal van de zitting van 13 mei 2020 niet gebleken dat de kantonrechter aan het einde van de zitting reeds had aangegeven dat er een doorbetalingsverplichting was. De raad kan dan ook niet vaststellen dat klaagster onjuistheden heeft verkondigd in haar e-mailbericht van 15 mei 2020 en ziet, nu klaagster dit e-mailbericht op 20 mei 2020 heeft ingetrokken hier overigens ook het belang niet van in. De raad acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.Klachtonderdelen c en d)5.10    Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling, omdat zij hetzelfde onderwerp behelzen. Klagers verwijten verweerster in deze klachtonderdelen allereerst dat zij een onleesbare versie van haar e-mailbericht van 15 mei 2020 aan klager 1 heeft gestuurd. Daarnaast verwijten zij haar dat zij rondom de datum 15 mei 2020 contact heeft opgenomen met de rechtbank Noord-Holland en heeft afgesproken dat de zaak opnieuw op zitting zou komen. Vervolgens heeft verweerster klager 1 om zijn verhinderdata gevraagd en toen hij die weigerde te geven, heeft zij gevraagd of dit betekende dat hij niet wenste mee te werken aan het heropenen van de zitting, zodat zij dit aan de rechtbank kon laten weten. Hiermee heeft verweerster klagers in kwaad daglicht willen stellen. Tot slot verwijten klagers verweerster dat zij niet heeft gereageerd op het verzoek van klager 1 van 16 mei 2020 om schriftelijk verslag te doen van hetgeen zij met de medewerkers van de rechtbank heeft besproken. Met deze gedragingen heeft verweerster, aldus klagers, gehandeld in strijd met de gedragsregels 1, 20 lid 2, 21, lid 1 en 24. 5.11    Verweerster heeft toegelicht dat zij de kantonrechter heeft benaderd, omdat klagers verweersters pogingen om tot een schikking te komen, negeerden. Verweerster heeft haar bericht aan de rechtbank van 15 mei 2020 via de tool beveiligd e-mailen met Zivver aan klager 1 gestuurd, waardoor de e-mail in kleine letters was weergegeven. Op 16 mei 2020 ontving verweerster vervolgens meerdere e-mails (en whatsapp berichten) van klager die zij qua toon en inhoud als ongepast en intimiderend heeft ervaren. Daarin sommeerde klager 1 verweerster per ommegaande een leesbaar kopie te sturen van het e-mailbericht dat verweerster op 15 mei 2020 aan de kantonrechter had gestuurd en verzocht hij haar een schriftelijk verslag te geven van hetgeen zij op 15 mei 2020 met de medewerkers van de rechtbank heeft besproken. Verweerster acht het onbehoorlijk en bepaald niet getuigen van enige welwillendheid dat klager 1 haar in een tijdsbestek van amper 2,5 uur, en bovendien in het weekend, zoveel dwingende berichten heeft gestuurd. 5.12    Dat raad overweegt over het verzenden van een onleesbare versie van het het e-mailbericht van 15 mei 2020 allereerst dat verweerster toereikend heeft uitgelegd dat de kleine lettertjes in het e-mailbericht aan klager 1 het gevolg zijn van het beveiligd versturen van het e-mailbericht. Hoewel de raad dit ongelukkig acht, levert het geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op. Ook overigens is niet gebleken dat verweerster in haar communicatie naar klagers tekortgeschoten is of zich onwelwillend jegens hen heeft opgesteld. Verweerster had klager 1 bij e-mailbericht van 15 mei 2020 reeds op de hoogte gebracht van haar contact met de rechtbank Noord-Holland, zodat zij dat niet nogmaals hoefde te doen. Evenmin valt vast te stellen dat verweerster klagers in haar contact met de rechtbank in kwaad daglicht heeft willen stellen. In hetgeen klagers hebben aangevoerd ziet de raad hiervoor geen aanknopingspunten. De raad is het tot slot met verweerster eens dat de wijze waarop klager 1 verweerster in het weekend heeft benaderd, getuigt van weinig   welwillendheid van klager 1 naar verweerster. De raad acht deze klachtonderdelen derhalve ongegrond.   Klachtonderdelen e) en f) 5.13    Deze klachtonderdelen lenen zich eveneens voor een gezamenlijke bespreking, omdat zij over hetzelfde onderwerp gaan. Klagers verwijten verweerster in deze klachtonderdelen dat zij haar toezegging bij de rechtbank Rotterdam om aanhouding van de zitting van 9 juli 2020 te vragen, niet is nagekomen en hiermee in strijd met de gedragsregels 1 en 24 heeft gehandeld. Daarnaast verwijten klagers verweerster dat zij de kantonrechter tijdens de regiezitting heeft gezegd dat het leek of zij om aanhouding vroeg maar dat dit achterhaald was, terwijl de afspraken over het verzoeken van aanhouding niet achterhaald waren. Dit optreden van verweerster is volgens klagers klachtwaardig wegens strijd met de gedragsregels 1, 8 en 24. 5.14    De raad is van oordeel dat verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Uit de toelichting van verweerster en het klachtdossier volgt dat verweerster wel degelijk een verzoek om aanhouding heeft ingediend bij de rechtbank Rotterdam en haar toezegging aan klagers dan ook is nagekomen. Verweerster heeft klager 1 op 16 juni 2020 laten weten dat zij nog geen bericht over een mondelinge behandeling van de rechtbank had ontvangen. Zij heeft vervolgens de rechtbank gebeld en met een medewerker van de rechtbank gesproken over een aanhouding. Volgens deze medewerker bleef de zitting van 25 juni 2020 staan en kon van een aanhouding geen sprake zijn. Dat heeft verweerster aan klager 1 doorgegeven. Klager 1 heeft de rechtbank vervolgens laten weten op 25 juni 2020 verhinderd te zijn en vlak na 8 juli 2020 op vakantie te gaan. Omdat klager 1 op de alternatieve data ook verhinderd was, heeft de rechtbank de zitting op 25 juni 2020 laten staan. Partijen zijn daarna door de rechtbank uitgenodigd voor een regiezitting op 24 juni 2020 om 12.15 uur. Tijdens de regiezitting is gekeken naar een nieuwe datum, in de periode van 8 tot 20 juli 2020. Klager 1 gaf ter zitting aan dat hij vanaf ongeveer 9 juli 2020 vier weken met vakantie was. Verweerster heeft toen gezegd dat de zitting op 9 juli 2020 kon plaatsvinden. De kantonrechter heeft vervolgens de zitting op 9 juli 2020 bepaald. Anders dan klagers lijken te suggereren is het niet aan verweerster te bepalen of een zaak wordt aangehouden, maar het besluit daaromtrent voorbehouden aan de rechter. Van verwijtbaar handelen is geen sprake. De raad acht deze klachtonderdelen dan ook ongegrond.Klachtonderdeel g) 5.15    Klagers verwijten verweerster in dit klachtonderdeel dat zij haar pleitnota, die zij ten behoeve van de zitting van 9 juli 2020 aan de rechtbank Rotterdam heeft gestuurd niet gelijktijdig in afschrift aan klager 1 heeft toegezonden, maar dit pas na afloop van de zitting heeft gedaan. Verweerster heeft klager 1 daarmee de mogelijkheid ontnomen om nog op enigerlei wijze de uitslag van de zitting te beïnvloeden. Verweerster heeft, aldus klagers, gelet hierop in strijd met gedragsregel 20 leden 1, 2 en 3 gehandeld. 5.16    De raad overweegt het volgende. Verweerster heeft toegelicht dat de (digitale) zitting op 9 juli 2020 om 13.30 uur begon en dat klagers niet aanwezig waren. Tijdens de zitting heeft de kantonrechter verweerster verzocht haar pleitaantekeningen te e-mailen. Dit verzoek heeft verweerster aan haar secretariaat doorgegeven, omdat zij op dat moment zelf deelnam aan de zitting. Na afloop constateerde verweerster dat klager 1 niet in de cc stond van het e-mailbericht van 13:51 uur, waarna verweerster haar pleitaantekeningen alsnog (om 17.58 uur) aan klager 1 heeft gestuurd. Naar het oordeel van de raad heeft verweerster hiermee correct gehandeld. Er bestaat geen gedragsregel of verplichting waaruit voortvloeit dat een niet op zitting verschenen advocaat gelijktijdig een kopie van de pleitaantekeningen of stukken die rechter ter zitting opvraagt moet ontvangen. Voorts geldt dat klagers zelf hebben bewerkstelligd dat zij geen verweer hebben kunnen voeren op zitting door niet op de zitting te verschijnen. Daarvan kan verweerster evenmin een verwijt worden gemaakt. De raad komt dan ook tot de slotsom dat dit klachtonderdeel eveneens ongegrond is.Klachtonderdeel h)5.17    Klagers verwijten verweerster in dit klachtonderdeel dat zij niets heeft gedaan om te bewerkstelligen dat de zitting op 9 juli 2020 niet zou doorgaan. Verweerster heeft juist aangedrongen op het laten doorgaan van de zitting, terwijl zij wist dat klager 1 op die datum verhinderd was. Verweerster heeft voorts, toen tijdens de zitting bleek dat ook het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet ook zou worden behandeld, niets gedaan om, in het belang van de rechtspleging, aan te dringen op uitstel van de mondelinge behandeling. Klager 2 was voor het bekostigen van zijn dagelijkse lasten afhankelijk van het loon van zijn werkgever. Zijn belang bij de zaak was dus groot en dit belang was bekend bij verweerster. Verweerster heeft met haar handelen niet de kernwaarden en het vertrouwen in de advocatuur zoals bedoeld in gedragsregel 1 in acht genomen.5.18    De raad overweegt, in aanvulling op hetgeen reeds in 5.14 is overwogen, dat verweerster als advocaat van de werkgever, processuele handelingen verricht op basis van een in het belang van de werkgever gekozen strategie. Verweersters keuze om niet (verder) aan te dringen op uitstel van de mondelinge behandeling was in het belang van de werkgever en het stond haar vrij die keuze te maken, zonder dat zij daarbij rekening hoefde te houden met de belangen van klager 1. Het is immers niet haar taak, maar de taak van klager 1, om ervoor te zorgen dat de belangen van klager 2 juist worden behartigd. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.Klachtonderdeel i)5.19    Klagers verwijten verweerster in dit klachtonderdeel dat zij in haar e-mailbericht van 11 augustus 2020 heeft gesteld dat op grond van de beschikkingen van de kantonrechter van 6 augustus 2020 de onverschuldigde betalingen terzake het nettoloon, gerekend vanaf 8 mei 2020 en te vermeerderen met de wettelijke rente, verschuldigd zouden zijn. Verweerster heeft daarbij aangegeven dat dit bedrag moest worden overgemaakt bij gebreke waarvan de zaak uit handen zou worden gegeven ter incasso. Tussen partijen staat echter vast dat de kantonrechter niet had bepaald dat onverschuldigde betalingen ter zake het nettoloon moesten worden terugbetaald. Verweerster heeft hiermee gehandeld in strijd met de gedragsregels 1 en 8.5.20    De raad overweegt dat de sommatie van verweerster aan klager 1 ten aanzien van de onverschuldigde betalingen terzake van het loon stellig is geformuleerd. In een discussie tussen advocaten in een - zoals is gebleken - beladen arbeidszaak kunnen stevige stellingen over en weer worden ingenomen. Klager 1 had alle gelegenheid om de sommatie te weerspreken. Dit leidt er dan ook niet toe dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klagers. De raad acht dit klachtonderdeel daarom ongegrond.

6       MAATREGEL6.1        De raad ziet in de omstandigheden, zoals weergegeven in overweging 5.7, af van het opleggen van een maatregel.

7     GRIFFIERECHT7.1   Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door elk van beide klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klagers geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun rekeningnummers schriftelijk aan verweerster door.

BESLISSINGDe raad van discipline:-    verklaart klachtonderdelen b), c), d), e), f), g), h, en i) ongegrond;-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond;-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;-   veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan beide klagers.

Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en K.C. van Hoogmoed, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2022.

Griffier    Voorzitter        

Verzonden op: 21 maart 2022