Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-02-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2022:30

Zaaknummer

22-023/A/A

Zaaknummer

22-024/A/A

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing: Klacht over eigen advocaat en klachtenfunctionaris van het kantoor van de advocaat. Klacht over advocaat gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk op grond van het ne bis in idem beginsel en gedeeltelijk kennelijk ongegrond. Klacht over klachtenfunctionaris is in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdamvan 21 februari 2022in de zaken 22-023/A/A en 22-024/A/A 

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster en    verweerder  hierna tezamen ook: verweerders                       

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 7 januari 2022 met kenmerk 1471127 (verweerster) en kenmerk 1360290 (verweerder), digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 4 (zaak verweerster) en bijlagen 1 tot en met 4 (zaak verweerder). Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van e-mail van klaagster met bijlagen van 2 februari 2022 in de procedure 21-023/A/A en van de e-mail van klaagster met bijlagen van 2 februari 2022 in de procedure 22-024/A/A. 

1    FEITENVoor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1    Klaagster is in een procedure verwikkeld geweest met haar verhuurder. In de procedure bij de kantonrechter werd klaagster bijgestaan door mr. O. ln die procedure stond de vraag centraal of het 'huurregime van woonruimte” van toepassing is op de inpandige parkeerplaats die klaagster huurt. Volgens klaagster is tussen (de huurovereenkomst van) de woning en de (huurovereenkomst van) de inpandige parkeerplaats sprake van connexiteit, zodat de parkeerplaats net als de woonruimte onder het woonruimteregime valt, met als gevolg dat voor de parkeerplaats huurbescherming geldt en een andere (lagere)huurprijs gerekend moet worden. 1.2    Bij vonnis van 29 augustus 2016 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat de parkeerplaats naar zijn aard geen onderdeel uitmaakt van de woning en geen aanhorigheid van de woning kan zijn geweest; de vorderingen van klaagster zijn afgewezen.1.3    Op 17 november 2016 heeft verweerster namens klaagster bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. 1.4    Bij arrest van 6 maart 2018 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de door klaagster voor het eerst in hoger beroep ingestelde vorderingen afgewezen. 1.5    Op 6 september 2019 heeft klaagster verweerster per e-mail benaderd met de vraag of verweerster de zaak bij het hof wilde laten heropenen of herroepen. Bij e-mail van 9 september 2019 heeft verweerster klaagster meegedeeld dat zij heeft besloten om de zaak niet aan te nemen.1.6    Bij e-mail van 20 november 2019 heeft klaagster verweerster onder meer geschreven: “Een ander advocatenkantoor bekijkt mijn concept-dagvaarding en bestudeert de kansen van een herroeping. De vragen die twee advocaten opriepen, waren ten eerste waarom je niet in een eerder stadium de btw-kwestie hebt uitgediept. Die toont namelijk het beleid van [de verhuurder] aan om (binnen het huurrecht) parkeerplaatsen als connex te beschouwen en ten tweede waarom je niet ten tijde van de procedure een nieuwe bent gestart om [de verhuurder] alle huurcontracten van de eerste bewoners van Blok 2 te tonen. Dan was direct duidelijk geworden dat er ook en vanaf het begin contracten met een woning en een parkeerplaats gekoppeld waren. (…)Wat ook opviel, was dat je in de eis de term connexiteit niet hebt gebruikt en het hof zo de kans hebt gegeven om alleen de aanhorigheid te beoordelen.”1.7    Bij e-mail van 25 november 2019 heeft klaagster verweerster onder meer geschreven: “Het andere advocatenkantoor ziet af van deze zaak, niet omdat van connexiteit geen sprake zou zijn, maar omdat het vermoede bedrog door jou al ten tijde van de eerdere rechtszaak aangetoond had kunnen/dienen te worden. (…) Ik dien langs deze weg dan ook een klacht in bij je kantoor. 30.000 euro betalen voor een zaak (een niet al te lange memorie van grieven en een relatief korte akte) waarin aantoonbaar fouten zijn gemaakt/zaken zijn nagelaten en die een gerede kans van slagen had met een betere behandeling, is uiterst onbevredigend.”1.8    Bij e-mail van 26 november 2019 heeft klaagster zich gewend tot verweerder, de klachtenfunctionaris van het kantoor waar verweerster werkzaam was. Klaagster heeft verweerder onder meer geschreven: “Ik heb nog niet van haar (verweerster, rvd), gehoord op mijn mail van vorige week waarin ik vragen stelde, en ook niet op de klacht die ik gisteren bij haar heb neergelegd. Dat is de reden waarom ik u als klachtenbehandelaar nu aanschríjf. Ik hoop dat we hier zelf onderling alsnog een oplossing voor kunnen vinden."1.9    Op 18 december 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. ln een brief van 31 januari 2020 heeft verweerder de reactie van verweerster op de klacht van klaagster integraal weergegeven en geconcludeerd dat van aansprakelijkheid geen sprake is.1.10    Op 26 januari 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster. 1.11    Bij beslissing van 4 januari 2021 heeft de raad de klachten over verweerster ongegrond verklaard. Bij beslissing van 21 mei 2021 heeft het Hof van discipline de beslissing van de raad van discipline bekrachtigd en verweerster niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op nieuwe klachten. 1.12    Verweerder heeft verweerster in de hiervoor genoemde klachtprocedure als gemachtigde bijgestaan en in dat verband onder meer op 17 maart 2021 namens verweerster een verweerschrift ingediend bij het Hof van Discipline.1.13    Op 16 maart 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 1.14    Op 21 juni 2021 heeft klaagster bij de deken opnieuw een klacht ingediend over verweerster. 

2    KLACHT2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerders het volgende.Klachtonderdelen over verweerster (22-023/A/A)a)    Verweerster heeft in de procedure bij het hof ten onrechte geen beroep gedaan op de algemene voorwaarden bij de huurovereenkomst van de parkeerplaats en nagelaten deze voorwaarden in procedure over te leggen, terwijl deze algemene voorwaarden van cruciaal belang waren voor de zaak; b)    Verweerster heeft voor de procedure in hoger beroep niet de juiste insteek gekozen. Zij had in haar betoog de nadruk moeten leggen op het huurregime (met huurbescherming vanwege de connexiteit tussen de woning en de parkeerplaats) en niet op de huurprijs; c)    Verweerster heeft onwaarheden verkondigd door in het verweerschrift van 17 maart 2021, dat verweerder namens verweerster bij het Hof van Discipline had ingediend, te stellen dat klaagster eerder een klacht heeft ingediend over mr. O, de advocaat die klaagster bijstond in de procedure bij de kantonrechter, terwijl dit niet waar is; d)    Verweerster heeft in het verweerschrift van 17 maart 2021 het Hof van Discipline opzettelijk misleid door de indruk te wekken dat klaagster heel goed wist dat er geen verschil is in betekenis tussen aanhorigheid en connexiteit.Klachtonderdelen over verweerder (22-024/A/A)e)    Verweerder heeft onwaarheden verkondigd door in zijn verweerschrift van 17 maart 2021 te stellen dat klaagster eerder een klacht heeft ingediend tegen mr. O, terwijl dit niet waar is; f)    Verweerder heeft klaagster niet geïnformeerd over het feit dat een procedure op grond van artikel 843a Rv tot de mogelijkheden behoorde, een goede kans van slagen had en vrij gangbaar is; verweerder heeft klaagster onvolledig geïnformeerd door te stellen dat een procedure op grond van artikel 843a Rv zeer geclausuleerd is en uitsluitend betrekking mag hebben op de eigen rechtsverhouding die aan de orde isg)    Verweerder heeft klaagster op 18 december 2019 niet gewezen op het feit dat inzage in specifiek de administratie van een partij ook kan worden gevorderd op grond van artikel 162 Rv; h)    Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 17 maart 2021 het Hof van Discipline opzettelijk misleid door de indruk te wekken dat klaagster heel goed wist dat er geen verschil is in betekenis tussen aanhorigheid en connexiteit;i)    Verweerder heeft bij het Hof van Discipline bezwaar gemaakt tegen de door klaagster tijdig toegestuurde bijlagen zonder klaagster daarvan op de hoogte te stellen. 

3    VERWEER3.1    Verweerders voeren verweer tegen de klachten. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELINGKlachtonderdelen a) en b) over verweerster  4.1    De klachtonderdelen a) en b) lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. 4.2    De voorzitter overweegt het volgende. Ook in het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.4.3    De voorzitter stelt vast dat de klachtonderdelen a) en b) betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex als het feitencomplex waarop de klacht van klaagster over verweerster van 26 januari 2020 betrekking had. Met de beslissing van het Hof van Discipline van 21 mei 2021 is onherroepelijk op die klacht beslist. Het is de voorzitter niet gebleken dat klaagster in haar onderhavige klacht nieuwe stellingen naar voren heeft gebracht, die zij niet in de vorige klachtprocedure naar voren had kunnen brengen. Klaagsters stelling dat door een misverstand twee klachtonderdelen in de vorige klachtprocedure niet door de deken zijn beoordeeld, kan niet als zodanig gelden. De deken heeft destijds de formulering van de klachtonderdelen aan klaagster voorgelegd en op haar verzoek de klachten geherformuleerd. Van een misverstand over de klachtonderdelen is de raad niet gebleken. Het ne bis in idem beginsel staat dan ook in de weg aan ontvankelijkheid van deze klachtonderdelen. Gelet hierop zal de voorzitter de klachtonderdelen a) en b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.Klachtonderdeel c) over verweerster en klachtonderdeel e) over verweerder 4.4    De klachtonderdelen c) en e) betreffen inhoudelijk hetzelfde onderwerp, zodat deze klachtonderdelen zich lenen voor een gezamenlijke behandeling. 4.5    Klaagster verwijt verweerder dat hij in zijn verweerschrift van 17 maart 2021 namens verweerster heeft gesteld dat klaagster een klacht had ingediend over mr. O, terwijl dit niet het geval was. Volgens klaagster heeft verweerder op die manier kennelijk het (onjuiste) beeld willen neerzetten van klaagster als een lastige, notoire klaagster om zo de tuchtrechter te beïnvloeden. Verweerster heeft deze onjuistheid niet gecorrigeerd. 4.6    Verweerders voeren hiertegen aan dat zij van mr. O hadden vernomen dat klaagster ook over hem een klacht had ingediend. Verweerders waren ervan uitgegaan dat het om een klacht ging die klaagster over mr. O bij de deken had ingediend. Na de zitting bij het Hof van Discipline begrepen verweerders echter dat het ging om een klacht die klaagster had ingediend bij het kantoor van mr. O. Hoewel het inderdaad niet ging om een bij de deken ingediende klacht, ging het volgens verweerders wel degelijk om een officiële klacht, zij het dat deze was ingediend bij het kantoor van mr. O. 4.7    De voorzitter overweegt dat haar niet is gebleken dat verweerders bewust een verkeerd beeld van klaagster hebben willen schetsen. Weliswaar heeft klaagster geen klacht over mr. O bij de deken ingediend, zij heeft immers wel degelijk over mr. O geklaagd. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. De klachtonderdelen c) en e) zijn dan ook kennelijk ongegrond.Klachtonderdeel d) over verweerster en klachtonderdeel h) over verweerder 4.8    De klachtonderdelen d) en h) betreffen inhoudelijk hetzelfde onderwerp, zodat deze klachtonderdelen zich lenen voor een gezamenlijke behandeling. 4.9    Klaagster verwijt verweerders dat zij in het verweerschrift van 17 maart 2021 het Hof van Discipline opzettelijk hebben misleid door de indruk te wekken dat klaagster (over een punt dat speelde in de onderliggende civiele procedure) heel goed wist dat er geen verschil is in betekenis tussen aanhorigheid en connexiteit. Volgens klaagster is er absoluut een verschil tussen aanhorigheid en connexiteit, zoals ook blijkt uit onder andere het vonnis van de kantonrechter. Het verschil in betekenis is zelfs cruciaal en in de onderliggende civiele procedure is dat helemaal niet ter discussie gesteld.4.10    Verweerders voeren aan dat in het verweerschrift slechts staat dat klaagster al eerder, te weten in een cassatieadvies dat zij had ingewonnen over de onderliggende civiele procedure, te horen had gekregen dat aanhorigheid en connexiteit dezelfde begrippen zijn en dat zij door dit op te nemen in het verweerschrift het Hof van Discipline niet hebben misleid, laat staan dat zij dit opzettelijk zouden hebben gedaan.4.11    De voorzitter volgt verweerders in dit standpunt en stelt vast dat op geen enkele wijze is gebleken dat verweerders het Hof van Discipline opzettelijk hebben misleid in het verweerschrift. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. De klachtonderdelen d) en h) zijn dan ook kennelijk ongegrond. 

Klachtonderdelen f) en g) over verweerder 4.12    Deze klachtonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. 4.13    Klaagster verwijt verweerder dat hij in zijn rol van klachtenfunctionaris tijdens de behandeling van de klacht over verweerster haar onjuist dan wel onvolledig heeft geadviseerd over juridisch inhoudelijke aspecten in de onderliggende civiele procedure. Zo zou verweerder klaagster onvolledig hebben geadviseerd over de mogelijkheden van het voeren van een artikel 843a Rv-procedure en zou verweerder klaagster niet gewezen hebben op het feit dat de administratie van een partij gevorderd kan worden op grond van artikel 162 Rv.4.14    Verweerder voert aan dat klaagster miskent dat verweerder in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris slechts had te oordelen over de klachten die zij had ingediend over verweerster. De taak van de klachtenfunctionaris is niet klaagster te adviseren over een eventuele aanpak van haar civiele procedure. Verweerder was dan ook op geen enkele wijze verplicht om klaagster van juridisch inhoudelijk advies te voorzien. 4.15    De voorzitter overweegt dat het niet de taak van verweerder als klachtenfunctionaris is om juridisch advies te geven en concludeert dan ook dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klaagster. De klachtonderdelen f) en g) zijn kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel i) over verweerder 4.16    Klaagster verwijt verweerder dat hij bij het Hof van Discipline bezwaar heeft gemaakt tegen de door klaagster tijdig toegestuurde stukken zonder klaagster daarvan op de hoogte te stellen. Klaagster verwijst ter onderbouwing van dit klachtonderdeel naar gedragsregel 21, artikel 3.7 van het procesreglement van het Hof van Discipline en de landelijke procesreglementen civiele dagvaardingszaken bij rechtbanken en gerechtshoven. Volgens klaagster is het een algemene regel dat berichten ook in kopie naar de wederpartij gaan met een goede procesorde als doel. Het is niet correct en verwijtbaar om deze regel niet na te leven. Het was voor klaagster een onaangename verassing toen zij op zitting vernam dat verweerder per e-mail protest had aangetekend tegen haar nieuwe stukken.4.17    Verweerder voert aan dat gedragsregel 21 geen betrekking heeft op de verhouding van hem tot klaagster. Evenmin zijn de door klaagster aangehaalde landelijke procesreglementen van toepassing, nu het hier geen civiele zaak, maar een tuchtzaak betreft. Artikel 3.7 van het procesreglement van het Hof van Discipline gaat bovendien niet over de onderhavige situatie waarin verweerder bezwaar had gemaakt tegen een proceshandeling van de wederpartij, namelijk klaagster die niet tijdig nieuwe stukken wilde indienen. Hoewel verweerder dus van mening is dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zijn protest tegen het indienen van de nieuwe stukken door klaagster niet aan haar te sturen, betreurt hij toch dat hij dit niet heeft gedaan. Het is namelijk zijn vaste gebruik om de wederpartij gelijktijdig op de hoogte te brengen indien hij zich wendt tot een (tucht)rechtelijk college. Verweerder kan zich voorstellen dat klaagster onaangenaam werd verrast door zijn protest op de zitting. Hiervoor biedt verweerder zijn verontschuldigingen aan. 4.18    De voorzitter overweegt als volgt. Hoewel het verweerder tuchtrechtelijk niet te verwijten valt dat hij klaagster niet gelijktijdig op de hoogte heeft gebracht van zijn protest aan het Hof van Discipline, had het hem - zoals hij zelf ook erkent - gesierd als hij dit wel had gedaan. Klachtonderdeel i) is eveneens kennelijk ongegrond.   4.19    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter in de klacht over verweerster de klachtonderdelen a) en b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk en de klachtonderdelen c) en d) kennelijk ongegrond verklaren. In de klacht over verweerder zal de voorzitter alle klachtonderdelen met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.  

BESLISSINGDe voorzitter verklaart: -    de klacht over verweerster (22-023/A/A), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, voor wat betreft de onderdelen a) en b) kennelijk niet-ontvankelijk en voor wat betreft de klachtonderdelen c) en d) kennelijk ongegrond; -    de klacht over verweerder (22-024/A/A) met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen, kennelijk ongegrond. 

Aldus beslist door mr. J.H. Dubois, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2022.

Griffier                                     Voorzitter

Verzonden op: 21 februari 2022