Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-02-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRAMS:2022:28

Zaaknummer

21-676/A/A

Zaaknummer

21-679/A/A

Inhoudsindicatie

Raadsbeslissing. Klachten over advocaat wederpartij. Klachten deels gegrond. Verweerder heeft de belangen van klaagsters geschaad onder meer door vernietiging van USB-sticks waarop gegevens van klaagster 1 stonden en door het achterhouden van evident relevantie informatie voor klaagsters en de rechtbank. Dit raakt de kernwaarde integriteit en dit rekent de raad verweerder zwaar aan. Verder heeft verweerder onbetamelijk gehandeld door rechtstreeks met klaagster 1 te communiceren en door processtukken niet gelijktijdig en via hetzelfde communicatiemiddel aan klaagster 2 te doen toekomen. Maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken aan verweerder opgelegd.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdamvan 28 februari 2022in de zaak 21-676/A/A en in de zaak 21-679/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagstersgemachtigde: mr. E.A. de Win

over:

verweerdergemachtigde: mr. A.G. Goossens

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE1.1    Op heeft 18 september 2019 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.1.2    Op 10 augustus 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2019-1010001/EJG/RAB (klaagster 1) en kenmerk 2019-1009963/EJH/RAB (klaagster 2) van de deken ontvangen. De klachtdossiers zijn identiek. 1.3    De klachten zijn gevoegd behandeld op de zitting van de raad van 24 januari 2022. Daarbij waren aanwezig voor klaagster 1 de heer H, algemeen directeur, klaagster 2, verweerder en voornoemde gemachtigden. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11. 

2    FEITEN2.1    Voor de beoordeling van beide klachten gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.2.2    Klaagster 1 is een internationaal inspectiebedrijf. De cliënten van verweerder waren werkzaam bij klaagster 1 voordat zij bij een concurrerend bedrijf (hierna: de nieuwe werkgever) in dienst traden. Tussen de cliënten van verweerder enerzijds en klaagster 1 anderzijds zijn procedures gevoerd. Klaagster 1 werd daarbij bijgestaan door klaagster 2. In die procedures heeft klaagster 1 haar ex-werknemers aan hun concurrentiebeding gehouden. Klaagster 1 heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de nieuwe werkgever onrechtmatig handelt, onder meer door doelgericht en stelselmatig werknemers van klaagster 1 te benaderen en in dienst nemen. Verweerder trad in de kwestie ook op voor de nieuwe werkgever.2.3    In een arbeidsovereenkomst van 26 oktober 2017 tussen de nieuwe werkgever en werknemer Y is in artikel 2 opgenomen dat werknemer Y tot 1 december 2018 geen werkzaamheden zal verrichten voor de nieuwe werkgever en dat de nieuwe werkgever tot 1 december 2018 een vergoeding van € 6.500,- bruto per maand aan werknemer Y zal betalen voor onderhoud van deze werknemer en zijn familie.2.4    Bij dagvaarding van 27 november 2017 heeft verweerder namens werknemer Y een kort geding tegen klaagster 1 aanhangig gemaakt, bij de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam. Hierbij is (onder andere) schorsing van het overeengekomen concurrentie-beding gevorderd. 2.5     In voormelde dagvaarding van 27 november 2017 heeft verweerder opgenomen “Als Productie 8 is de arbeidsovereenkomst overgelegd met daarin de arbeidsvoorwaarden van de functie European Account Executive.” Productie 8 is een arbeidsovereenkomst gedateerd 23 oktober 2017. Verder heeft verweerder namens werknemer Y een vergoeding ex. artikel 7:653 lid 5 BW gevorderd. Ter onderbouwing van deze vordering heeft verweerder geschreven: “(…) [Werknemer Y] ondervindt ernstig nadeel bij handhaving van het concurrentiebeding. Door het handhaven van het concurrentiebeding loopt [werknemer Y] een jaar lang inkomsten mis die hij nodig heeft om te voorzien in zijn levensonderhoud.(…).” en ter onderbouwing van het spoedeisend belang van werknemer Y heeft verweerder opgenomen: “ (…). Het kan niet zo zijn dat hij een jaar lang moet stilzitten nu juist zijn doorgroeimogelijkheden in het geding zijn. Daarnaast moet hij ook voorzien in zijn levensonderhoud.”. 2.5    In voormeld kort geding heeft zitting plaatsgevonden op 8 december 2017. In zijn pleitnotitie voor de zitting heeft verweerder (onder randnummer 28.b) opgenomen: “(…) blijkt ook uit het feit dat [werknemer Y] op 26 oktober 2017 al een arbeidsovereenkomst heeft getekend  (…)”.2.6    Bij vonnis van 13 december 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam het concurrentiebeding geschorst per mei 2018, waardoor de geldigheid daarvan is beperkt tot vijf maanden.  2.7    Klaagster 1 heeft, bijgestaan door klaagster 2, de nieuwe werkgever en twee andere voormalige werknemers (werknemer Z en werknemer K) op 24 juli 2018 en 27 augustus 2018 gedagvaard. Werknemers Z en K hebben in die procedure in reconventie schorsing van het concurrentiebeding gevraagd en een vergoeding gevorderd. Verweerder heeft daartoe namens de werknemers gesteld dat: “Door het handhaven van het non-concurrentiebeding loopt [werknemer] een jaar lang inkomsten mis die hij nodig heeft om te voorzien in zijn levensonderhoud. (…) Indien [klaagster 1] het non-concurrentiebeding zou willen handhaven dan ondervindt [werknemer] ernstig nadeel en is een vergoeding op haar plaats. [Werknemer] vordert dan ook ex artikel 7:653 lid 5 BW dat zijn salaris wordt doorbetaald tijdens de duur van het non-concurrentiebeding.”.2.8    Op 23 augustus 2018 heeft verweerder stukken per koerier bij de rechtbank Rotterdam laten bezorgen en per post naar klaagster 2 gestuurd. Klaagster 2 heeft de betreffende stukken de volgende dag in de loop van de middag ontvangen. 2.9    Bij brief van 29 april 2019 heeft klaagster 1 aan werknemer Z geschreven:“[Bedrijfsrecherche] heeft vastgesteld dat u een grote hoeveelheid zeer vertrouwelijke bedrijfsgegevens van [klaagster 1] vanuit de server van [klaagster 1] heeft gekopieerd naar drie externe gegevensdragers. (…) Uit de timing en de door u meegenomen bestanden blijkt overduidelijk dat u vertrouwelijke bedrijfsgegevens van [klaagster 1] heeft weggenomen ten behoeve van uw nieuwe werkgever (…). (…) Daarnaast sommeren wij u om binnen drie dagen na dagtekening van deze brief de hierboven omschreven geheugendragers ten kantore van [klaagster 1] af te geven, alsmede eventuele andere geheugendragers en overige externe harde schijven waar u zakelijke bestanden van (klanten van) [klaagster 1] op heeft geplaatst.Wij zullen, na definitieve verwijdering van de zakelijke bestanden van die geheugen-dragers, de geheugendragers aan u retourneren, indien op de gegevensdrager ook privébestanden blijken te staan. We zullen eventuele privébestanden en/of mappen niet bekijken noch analyseren. (…)”.2.10   Bij brief van 2 mei 2019 heeft verweerder het volgende aan klaagster 2 geschreven:“(…) Van mijn cliënt heb ik inderdaad begrepen dat hij gegevens voor eigen gebruik op een USB stick heeft gezet. (…) Indien [klaagster 1] de USB stick terug wil dan kan dat uiteraard. In dat kader stel ik voor dat u samen met uw cliënte en [bedrijfsrecherche] naar [adres advocatenkantoor van verweerder] komt om de USB sticks aan u te overhandigen en eventueel (gezamenlijk) onderzoek te doen naar de gegevens op de USB sticks. Dit zou bijvoorbeeld op 6 mei 2019 om 16:00 uur kunnen plaatsvinden. (…)Sommaties. Zoals gezegd zal mijn cliënt de USB sticks inleveren. (…) Kort en goed, zal mijn cliënt dus aan de sommaties van [klaagster 1] voldoen en ga ik er vanuit dat we dit hoofdstuk daarmee kunnen sluiten.” 2.11     Hierop is van de zijde van klaagster 2 bij e-mail van 5 mei 2019 als volgt gereageerd:“ (…) Cliënte (…) ziet geen aanleiding om een afspraak bij u op kantoor te maken voor het overhandigen van de geheugendrager(s) in aanwezigheid van advocaten en [bedrijfsrecherche], mede gelet op de moeilijkheid om dit op korte termijn te plannen en de tijd en kosten die daarmee voor cliënte gemoeid zouden zijn. De geheugendragers kunnen immers evengoed worden afgegeven op het kantoor van cliënte. (…) Namens cliënte sommeer ik uw  cliënte hierbij  om maandag  6  mei  2019 om 16:00 uur de in  de brief van 29 april 2019 en in deze e-mail hierboven omschreven (vier) geheugendragers ten  kantore van [klaagster 1] af te geven,(…).”.2.12     Daarop heeft verweerder bij e-mail van 5 mei 2019 aan klaagster 2 geschreven:“(…) Dit zijn geheugendragers van mijn cliënt waar allerlei privé bestanden op staan van mijn cliënt. Deze geheugendragers hoeft mijn cliënt uiteraard niet in te leveren: het gaat om de bestanden die er op staan die mijn cliënt dient te verwijderen of in te leveren.Om uw cliënte tegemoet te komen heb ik namens mijn cliënt voorgesteld dat partijen bijeenkomen om gezamenlijk de gegevens te verwijderen. Om enige onduidelijkheid weg te nemen heb ik namens mijn cliënt zelfs voorgesteld dat partijen zich laten vergezellen met IT specialisten die ter plaatse de geheugendragers kunnen onderzoeken. (…) Dit is een (meer dan) redelijk voorstel. (…) Ik begrijp echter dat [klaagster 1] er dus kennelijk geen behoefte aan heeft om de gegevens op de geheugendragers te bekijken. Om te voldoen aan de sommatie zal ik een onafhankelijke forensische account vragen om de gegevens op de geheugendragers te verwijderen. De onafhankelijke forensische account is gebonden aan een beroepscode om dit goed te doen en zal een afschrift afgegeven dat de gegevens op de geheugendrager zijn verwijderd. (…)”.2.13    Bij e-mail van 7 mei 2019 heeft verweerder aan klaagster 2 geschreven dat de geheugendragers door de forensisch accountant zijn vernietigd. 2.14      Klaagster 1 heeft op 28 juni 2019 een nieuw kort geding tegen de nieuwe werkgever en twee voormalige werknemers (werknemer Z en werknemer K) aanhangig gemaakt bij de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam. In de dagvaarding is vermeld dat verweerder de kantonrechter in de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 13 december 2017 (zie hiervoor onder punt 2.9) onjuist heeft geïnformeerd over de inhoud van de arbeidsovereenkomst van werknemer Y en de arbeidsovereenkomst van 26 oktober 2017 heeft achtergehouden. 2.15    Daarop heeft verweerder bij conclusie van antwoord geschreven dat hij ter zitting van 8 december 2017 heeft uitgelegd dat er op 26 oktober 2017 een arbeidsovereenkomst was getekend door werknemer Y en de nieuwe werkgever. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de inhoud van pleitaantekeningen van 8 december 2017, die hij als productie heeft bijgevoegd.2.16     In zijn arrest van 21 juli 2020 in het hoger beroep tegen twee vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam heeft het gerechtshof Den Haag het volgende overwogen:“(…) [Klaagster 1] heeft een groot aantal punten genoemd waarvan zij stelt dat [werknemer Z] en [de nieuwe werkgever] de onjuistheid ervan kenden of behoorden te kennen. (…) Het is juist dat [werknemer Z] en [de nieuwe werkgever] in eerste aanleg hebben betoogd - welk betoog zowel  in conventie als in reconventie van belang was - dat [werknemer Z] door handhaving van het concurrentiebeding inkomsten misliep die hij nodig had om te voorzien in zijn levensonderhoud.  In reconventie heeft [werknemer Z] zelfs op de voet van artikel 7:653 lid 5 BW een vergoeding gevorderd voor de periode dat het concurrentiebeding niet zou worden geschorst. Het niet vermelden door [werknemer Z] en [de nieuwe werkgever] dat [werknemer Z] van [de nieuwe werkgever] een vergoeding ontving over de periode dat hij bij [de nieuwe werkgever] nog niet aan het werk kon in verband met het concurrentiebeding en welk bedrag gelijk was aan  het salaris dat  hij zou ontvangen bij [de nieuwe werkgever] acht het hof in strijd met de uit artikel 21 Rv  voortvloeiende verplichting van procespartijen de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. (…) Waar het om gaat, is dat [werknemer Z] en [de nieuwe werkgever] evident relevante informatie niet in de procedure naar voren hebben gebracht. Het is immers alleszins aannemelijk dat mededeling van de overeengekomen vergoeding voor levensonderhoud van belang zou zijn geweest bij de afweging van de wederzijdse belangen, terwijl de mededeling dat [werknemer Z] door handhaving van het concurrentiebeding inkomsten misliep die hij nodig had om te voorzien in zijn levensonderhoud niet juist was. Het hof acht aannemelijk dat het concurrentiebeding van [werknemer Z] niet zou zijn geschorst en dat het debat dienaangaande aanzienlijk korter en eenvoudiger zou (kunnen) zijn geweest indien bekend zou zijn geweest dat [de nieuwe werkgever] een vergoeding voor levensonderhoud betaalde zolang [werknemer Z] niet bij haar in dienst zou kunnen treden. (…)”. 2.17    Op 6 oktober 2020 heeft een bemiddelingsgesprek bij de deken plaatsgevonden.

3.    KLACHTEN3.1    De klachten houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder het volgende.i)     Verweerder heeft gedragsregel 1 geschonden, omdat hij in strijd met de kernwaarde integriteit heeft gehandeld door bewijsmateriaal te (doen) vernietigen.

ii)     Verweerder heeft gedragsregel 6 lid 1 geschonden omdat hij geen rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van klaagster 1.

iii)    Verweerder heeft gedragsregel 25 geschonden door klaagster 1 rechtstreeks aan te schrijven hoewel hij wist dat klaagster 2 haar als advocaat bijstond.

iv)     Verweerder heeft gedragsregel 8 geschonden omdat hij veel onjuiste informatie heeft verstrekt en onjuiste standpunten heeft ingenomen waarvan hij wist dat deze onjuist waren.

v)    Verweerder heeft gedragsregel 20 geschonden door voor de rechter bestemde stukken niet op hetzelfde moment aan klaagster 2 te doen toekomen.

vi)    Verweerder heeft gedragsregel 24 geschonden door keer op keer jegens klaagster 2 er geen blijk van te geven het onbetamelijke van zijn optreden in te zien.

vii)     Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7.1 lid 2 Verordening op de advocatuur, dat een advocaat bij de aanvaarding van een opdracht na moet gaan of in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.

3.2    De raad zal de stellingen waarmee klaagsters de klachten hebben onderbouwd hierna, waar nodig, bij de beoordeling van de klacht bespreken. 

4.        VERWEER 4.1    Verweerder heeft tegen de klachten verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5.    BEOORDELING5.1    De klacht ziet op het handelen van verweerder als advocaat van de wederpartij. Klaagsters doen daarbij mede een beroep op de gedragsregels. Voorop wordt gesteld dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dat de gedragsregels de normen onder woorden brengen, die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.2      De raad stelt bij de beoordeling van de klachtonderdelen voorop dat aan een advocaat van een wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een wederpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Dat brengt onder meer met zich mee dat een advocaat geen feitelijke informatie mag verstrekken waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist is.

5.3    De raad zal de klacht met inachtneming van bovenstaande uitgangspunten beoordelen. 

Klachtonderdeel i), ii) en vii)5.4    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat ze alle zijn gegrond op de stelling dat verweerder met de vernietiging van de USB-sticks de belangen van klaagster 1 op ongeoorloofde wijze heeft geschaad. 5.5    De raad is van oordeel dat klaagster 2 niet in klachtonderdeel ii) kan worden ontvangen, nu zij daarbij geen zelfstandig belang heeft. Klaagster 2 is in klachtonderdeel ii) dus niet-ontvankelijk en de hierna volgende beoordeling van de klachtonderdeel ii) betreft alleen klaagster 1.  5.6    Verweerder stelt dat hij de wil van zijn cliënt niet goed in zijn brief van 2 mei 2019 heeft verwoord. De cliënt van verweerder wilde de USB-sticks namelijk niet inleveren. In zijn brief van 2 mei 2019 heeft verweerder voorgesteld om de sticks op zijn kantoor te overhandigen en gezamenlijk onderzoek te doen naar de gegevens op de sticks, maar blijkens het bericht van 5 mei 2019 van de zijde van klaagster 2 bestond er bij klaagster 1 geen behoefte aan onderzoek van de sticks. Vervolgens heeft verweerder contact gezocht met de forensisch accountant, die liet weten dat het meestal niet mogelijk is om gegevens definitief van USB-sticks te verwijderen en dat in dat soort gevallen de standaard procedure is om de gegevensdragers te vernietigen. Verweerder stelt dat hij daarom op 6 mei 2019 heeft laten weten dat zijn cliënt in dat geval de sticks zal laten vernietigen. Zijn cliënt heeft de USB-sticks zelf naar de forensisch accountant gebracht en de opdracht gegeven om de sticks te vernietigen. De sticks zijn niet vernietigd met als doel “het kwijtmaken van bewijs”. Het was de wens van de cliënt van verweerder om de sticks niet aan klaagster 1 af te geven, de enige mogelijkheid om aan de wensen van klaagster 1 tegemoet te komen was om de sticks te vernietigen. Door dit door een professioneel bedrijf te laten doen is rekening gehouden met het belang van klaagster 1 dat de gegevens van de USB-sticks werden verwijderd. Op 7 mei 2019 zijn de USB-sticks vernietigd en pas op 12 mei 2019 liet klaagster 2 weten dat de USB-sticks niet mochten worden vernietigd. Verder is er geen inbreuk gemaakt op artikel 7.1 lid 2 van de Verordening, aldus nog steeds verweerder.5.7    De raad overweegt dat klaagster 1 werknemer Z bij brief van 29 april 2019 heeft gesommeerd om de geheugendragers af te geven op haar kantoor. Verweerder heeft daarop bij brief van 2 mei 2019 namens werknemer Z toegezegd dat werknemer Z de betreffende USB-stick(s) zou inleveren en aan de sommatie van klaagster 1 zou voldoen. Hij heeft daarnaast voorgesteld om de USB-sticks op zijn kantoor aan klaagster 1 te overhandigen en om dan ook samen de gegevens op de USB-stick te onderzoeken. Klaagsters hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, werknemer Z de USB-sticks onvoorwaardelijk moet overhandigen. Verweerder heeft hierop op 5 mei 2019 geschreven dat hij zal voldoen aan de sommatie door opdracht te geven tot verwijdering van de gegevens. Op 7 mei 2019 heeft verweerder aan klaagsters laten weten dat de geheugendragers vernietigd zijn. Verweerder is aldus teruggekomen op zijn toezegging dat aan de sommatie tot afgifte zou worden voldaan. Vervolgens heeft hij zonder klaagsters hierover vooraf te informeren opdracht gegeven tot vernietiging van de USB-sticks. Hierdoor heeft hij klaagsters de mogelijkheid ontnomen om te reageren op zijn voornemen tot vernietiging en hen belet rechtsmaatregelen te treffen om de vernietiging tegen te gaan. Verweerder heeft klaagster 1 met dit alles de mogelijkheid ontnomen om te onderzoeken welke gegevens werknemer Z op de geheugendragers had geplaatst en of werknemer Z onrechtmatig had gehandeld. 5.8    De stelling van verweerder dat hij de wens van zijn cliënt verkeerd had weergegeven in zijn bericht van 2 mei 2019 en dat hij enkele dagen later, met de vernietiging van de USB-sticks, gehoor heeft gegeven aan de wens van zijn cliënt verontschuldigt verweerder niet. Het had op zijn weg gelegen om, alvorens opdracht te geven tot vernietiging, juist dit onderwerp met klaagsters te bespreken. Verweerder heeft klaagsters voor een voldongen feit gesteld en dit is jegens hen onzorgvuldig en onbetamelijk. 5.9    Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel i) (in relatie tot beide klaagsters) en klachtonderdeel ii) in relatie tot klaagster 1 gegrond zijn.5.10    Klaagsters hebben gesteld dat verweerder in strijd met artikel 7.1 lid 2 van de Verordening op de advocatuur heeft gehandeld. Verweerder heeft dit betwist. Volgens hem is niet doelbewust en opzettelijk bewijsmateriaal vernietigd en van onrechtmatig handelen is ook geen sprake. Uit het onderzoek van de bedrijfsrecherche is niet gebleken dat werknemer Z bedrijfsgeheimen van klaagster 1 heeft gedeeld en werknemer Z heeft voorts op 27 mei 2019 een verklaring onder ede bij de notaris afgelegd inhoudende dat hij geen zakelijke bestanden met de nieuwe werkgever heeft gedeeld. 5.11    Naar het oordeel van de raad heeft klaagster 1 tegenover de uitdrukkelijke betwisting daarvan door verweerder niet, althans onvoldoende feitelijk onderbouwd dat sprake was van onwettige activiteiten van werknemer Z waarvoor verweerder bovendien redelijke aanwijzingen had. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld of verweerder onzorgvuldig of onbetamelijk heeft gehandeld jegens klaagster 1 en is klachtonderdeel vii) ongegrond.Klachtonderdeel iii)5.12    Klaagsters stellen dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld doordat hij op 9 oktober 2018 zonder vooraf verkregen toestemming van klaagster 2 een brief aan klaagster 1 heeft gestuurd. 5.13     Verweerder heeft  niet betwist dat hij rechtstreeks met klaagster 1 in contact is getreden, zodat slechts nog beoordeeld moet worden of hij hiermee onbetamelijk heeft gehandeld. Verweerder heeft tot zijn verweer aangevoerd dat hij er aanvankelijk niet bij had stilgestaan dat hij klaagster 2 zou moeten aanschrijven, omdat zijn cliënt rechtsreeks door klaagster 1 was aangeschreven en het daarnaast negen maanden geleden was dat tussen klaagster 1 en de werknemer een procedure was gevoerd.5.14    De raad verwerpt dit verweer. Het bericht van klaagster 1 en de reactie daarop van verweerder zagen op hetzelfde onderwerp als de procedure die eerder was gevoerd, althans lag er in het verlengde daarvan. Dit brengt mee dat verweerder zijn antwoord (ook) naar klaagster 2 had moeten sturen of, voorafgaand aan het versturen van het antwoord, aan haar had moeten vragen of zij nog steeds advocaat van klaagster 1 was in de kwestie. Door dit niet te doen heeft verweerder jegens klaagster 1 onbetamelijk en onzorgvuldig gehandeld. Dit geldt naar het oordeel van de raad ook in relatie tot klaagster 2. Doordat zij door verweerder is gepasseerd duurde het langer voordat zij op de brief van verweerder kon reageren. Verweerder heeft tot slot nog aangevoerd dat klaagster 1 niet in haar belangen is geschaad omdat klaagster 1 en zijn cliënt onderling al uitgebreid over het geschil hadden gecorrespondeerd en omdat klaagster 2 op de brief van verweerder heeft gereageerd. Dit verweer, wat er ook van zij, rechtvaardigt naar het oordeel van de raad de handelwijze van verweerder niet. Klachtonderdeel iii) is derhalve gegrond.Klachtonderdeel iv)5.15    Klaagsters verwijten verweerder dat hij in verschillende procedures de rechtbank onjuist heeft geïnformeerd over de arbeidsovereenkomsten van de ex-werknemers met de nieuwe werkgever. Verweerder heeft verzwegen dat de werknemers gedurende de werking van het concurrentiebeding betaald werden door de nieuwe werkgever. Nadat klaagsters deze kwestie in een nieuwe procedure aan de orde hadden gesteld, heeft verweerder bewust een onjuiste pleitnota overgelegd waarin de vergoeding wel werd genoemd. Het handelen van verweerder is onbetamelijk en schadelijk voor klaagster 1, omdat zij daardoor niet alleen in haar belangen en bewijspositie is geschaad maar ook hoge juridische kosten heeft moeten maken. 5.16    Verweerder heeft aangevoerd dat hij tijdens de procedures duidelijker had moeten maken dat zijn cliënten een vergoeding voor hun levensonderhoud ontvingen tijdens de duur van het concurrentiebeding. Hij heeft gesteld dat zijn cliënten inkomsten misliepen omdat de vergoeding lager is dan de vergoeding die ze zouden krijgen als ze bij daadwerkelijk bij de nieuwe werkgever in dienst zouden treden. De werknemers namen bijvoorbeeld niet deel in een pensioenregeling en maakte geen aanspraak op bonussen. Het is onjuist dat verweerder bewust een verkeerde pleitnota heeft ingediend. Dat was een aantoonbare vergissing. 5.17    De raad is van oordeel dat er voldoende grond is om vast te stellen dat verweerder hem bekende en voor de beoordeling van de zaak evident relevante informatie niet heeft gedeeld met klaagsters en de rechtbank en dat hij hierdoor klaagsters en de rechtbank op het verkeerde been heeft gezet . 5.18    Immers, verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem namens zijn cliënt gevorderde vergoeding ex artikel 7:653 lid 5 BW gesteld: “Door het handhaven van het concurrentiebeding loopt [werknemer] een jaar lang inkomsten mis die hij nodig heeft om te voorzien in zijn levensonderhoud.(…).”. En ter onderbouwing van het spoedeisend belang van werknemer Y heeft verweerder opgenomen: “ (…). Het kan niet zo zijn dat hij een jaar lang moet stilzitten nu juist zijn doorgroeimogelijkheden in het geding zijn. Daarnaast moet hij ook voorzien in zijn levensonderhoud.”. Verder heeft verweerder verwezen naar een arbeidsovereenkomst gedateerd 23 oktober 2017, terwijl hij ervan op de hoogte was dat tussen werknemer Y en de nieuwe werkgever op 26 oktober 2017 een andere arbeidsovereenkomst was gesloten waarin was bepaald dat de werknemer een vergoeding voor zijn levensonderhoud kreeg. Verweerder heeft niet bestreden dat deze vergoeding ongeveer € 3.000,- hoger was dan het loon dat werknemer Y bij klaagster 1 ontving. 5.19    Verweerder heeft schorsing van het concurrentiebeding en een vergoeding gevorderd, terwijl hij wist dat de werknemer geen, althans aanzienlijk minder schade leed. Het lijdt geen twijfel dat de betaling van de vergoeding een belangrijk element zou zijn geweest in de beoordeling van de rechter. Dat blijkt ook uit het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 21 juli 2020, waarin het gerechtshof oordeelt dat het niet vermelden van de vergoeding in strijd is met het bepaalde in artikel 21 Rv en voorts overweegt dat aannemelijk is dat het concurrentiebeding van de werknemer niet zou zijn geschorst als bekend was geweest dat de nieuwe werkgever een vergoeding voor levensonderhoud betaalde. Verweerder had klaagsters en de rechter in een enkele zin over de vergoeding kunnen informeren, maar hij heeft het tegenovergestelde gedaan. Verweerder heeft in de procedures tussen klaagster 1 en werknemers Z en K ook gezwegen over de vergoeding (eveneens hoger dan hun loon bij klaagster 1) die zij van de nieuwe werkgever voor hun levensonderhoud ontvingen. Verweerder heeft daarmee de belangen van klaagsters ernstig geschaad.5.20     Het voorgaande leidt ertoe dat klachtonderdeel iv) in zoverre ook gegrond zal worden verklaard. 5.21    Voor wat betreft de foutieve pleitnota die verweerder als productie heeft overgelegd, overweegt de raad nog dat verweerder gemotiveerd heeft betwist dat hij dat doelbewust heeft gedaan. Volgens verweerder was sprake van een begrijpelijke vergissing en hij heeft dat toegelicht. Nadat klaagsters verweerder op zijn fout hebben aangesproken, heeft  verweerder ook direct de juiste pleitnota in het geding gebracht. Niet gebleken is dat verweerder heeft beoogd om de rechter te misleiden. De raad acht dit daarom niet klachtwaardig. Klachtonderdeel v)5.22    In dit klachtonderdeel stellen klaagsters dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld doordat hij stukken die hij naar de rechtbank heeft gestuurd, niet gelijktijdig naar klaagsters heeft verstuurd. Hierdoor heeft klaagster 2 dit processtuk een dag later in de namiddag ontvangen. 5.23  Verweerder heeft niet betwist dat hij bedoelde stukken op 23 augustus 2018 per koerier naar de rechtbank heeft verstuurd, en per aangetekende post naar klaagster 2 heeft verstuurd. De raad is van oordeel dat klaagsters verweerder terecht het verwijt maken dat hij de stukken die hij naar de rechtbank heeft gestuurd niet per gelijke post en via hetzelfde communicatiemiddel aan klaagsters heeft doen toekomen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij dit niet goed heeft gedaan. Klachtonderdeel v) is daarom eveneens gegrond.Klachtonderdeel vi)5.24    In dit klachtonderdeel stellen klaagsters dat verweerder niet met klaagster 2 heeft willen overleggen en het onbetamelijke van zijn gedragingen niet leek in te zien. Klaagster 2 heeft meermalen aan verweerder verzocht om zijn gedrag te veranderen en gewaarschuwd voor het geval hij daarmee zou doorgaan, maar dat heeft niet tot verbetering geleid. Daarom hebben klaagsters deze klacht ingediend.5.25    De raad overweegt dat deze klacht geen zelfstandige betekenis heeft. Klaagsters hebben ter zitting desgevraagd aangegeven dat de aanleiding voor dit klachtonderdeel gelegen is in de klachten over de handelwijze van verweerder in de andere kwesties. Het oordeel van de raad over de (on)betamelijkheid van het gedrag van verweerder in die kwesties is verdisconteerd in hetgeen hiervoor is overwogen. 

6.    MAATREGEL6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht grotendeels gegrond is. Verweerder heeft in strijd met een eerdere toezegging en zonder klaagsters vooraf te informeren de gegevens op de USB-sticks laten vernietigen en het belang van klaagsters om daarvan kennis te nemen geschonden. Ook heeft verweerder evident relevante informatie voor klaagsters en de rechtbank achtergehouden. Dit raakt de kernwaarde integriteit en dit rekent de raad verweerder zwaar aan. Daarnaast heeft verweerder onbetamelijk gehandeld door rechtstreeks te communiceren met de klaagster 1 en door processtukken voor de rechtbank niet gelijktijdig aan klaagster 2 te doen toekomen. De raad constateert dat verweerder artikel 46 van de Advocatenwet heeft geschonden. Door zijn handelen en nalaten treft verweerder een zwaarwegend tuchtrechtelijk verwijt. Gelet op de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder en ondanks het gegeven dat verweerder geen tuchtrechtelijk verleden heeft, acht de raad de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van vier weken passend en geboden. Daarmee geeft de raad aan verweerder een signaal en de kans om gedurende de proeftijd van twee jaar te laten zien dat hij handelt zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

7.        GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1    Omdat de raad beide klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht van € 50,- aan beide klaagsters vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Beide klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel      48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:a) € 50,- reiskosten van klaagster 1 en € 50,- reiskosten van klaagster 2,b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten enc) € 500,- kosten van de Staat.  

7.3    Verweerder moet beide bedragen van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze  beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster 1 respectievelijk klaagster 2. Klaagster 1 en klaagster 2 geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSINGDe raad van discipline:-    verklaart klaagster 2 niet-ontvankelijk in klachtonderdeel ii;-    verklaart klachtonderdelen i. iii, iv en v in relatie tot klaagsters 1 en 2 gegrond; - verklaart klachtonderdeel ii in relatie tot klaagster 1 gegrond;  -    verklaart klachtonderdelen vi en vii in relatie tot klaagsters 1 en 2 ongegrond;-    legt aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken op;-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd; -         stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster 1 en tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster 2, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten € 50,- aan klaagster 1 en tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster 2, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; -    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

Aldus beslist door mr. C. Kraak, voorzitter, mrs. S. van Andel en P. van Lingen, leden, bijgestaan door mr. N.M. Bakker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2022.

Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 28 februari 2022