Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-03-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2022:39

Zaaknummer

21-900/DB/OB

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft nagelaten tijdig een conclusie van antwoord in te dienen en heeft te laat uitstel gevraagd. Het uitstelverzoek werd afgewezen, evenals het verzoek om een mondelinge behandeling. Verweerder heeft klager daarover niet of onvoldoende geïnformeerd en heeft klager ook onvoldoende gewezen op de nadelige gevolgen van het niet voeren van verweer. Niet is komen vast te staan dat verweerder niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Klachtonderdeel 3 ongegrond. Klacht voor het overige gegrond. Gelet op de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder wordt aan hem een schorsing van 8 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk opgelegd.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 7 maart 2022

in de zaak 21-900/DB/OB

 

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

 

over:

 

verweerder

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 30 december 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 10 november 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|20|223K van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 januari 2022. Daarbij was de heer T. namens klaagster aanwezig. Verweerder heeft de raad per mail van 17 januari 2022 bericht niet aanwezig te kunnen zijn. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8.

 

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 Verweerder trad op als advocaat van klaagster in een tegen klaagster aanhangig gemaakte procedure. Op 25 mei 2020 heeft verweerder zijn opdrachtbevestiging aan klaagster gezonden. Verweerder heeft zich diezelfde dag als advocaat van klaagster in de procedure gesteld. Op 8 juli 2020 had de conclusie van antwoord moeten worden genomen. Verweerder heeft op die dag geen conclusie ingediend, maar een uitstelverzoek gedaan. Dat verzoek heeft de rechtbank afgewezen omdat het te laat was ingediend. Verweerder heeft de rechtbank vervolgens op 21 juli 2020 verzocht om een mondelinge behandeling. Ook dat verzoek heeft de rechtbank afgewezen. Op 19 augustus 2020 heeft verweerder, tijdens een bespreking bij klaagster op kantoor, aangegeven dat hij niet tijdig een conclusie van antwoord had ingediend, dat hij had nagelaten de onderaannemer in vrijwaring op te roepen en dat de rechtbank het verzoek om een mondelinge behandeling te houden had afgewezen.

2.3 Op 2 september 2020 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Verweerder heeft het vonnis toen niet aan klaagster toegezonden. De wederpartij van klaagster heeft op 17 september 2020 executoriaal beslag gelegd, waardoor klaagster op de hoogte kwam van het vonnis.

2.4 Klaagster heeft zich vervolgens bij brief d.d. 30 december 2020 met de onderhavige klacht tot de deken gewend.

 

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

Verweerder heeft nagelaten (tijdig) verweer te voeren in een tegen klaagster ingestelde procedure bij de rechtbank. Verweerder heeft nagelaten de onderaannemer in vrijwaring op te roepen in de procedure bij de rechtbank. Verweerder heeft nagelaten (tijdig) hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de rechtbank, althans heeft in ieder geval nagelaten in hoger beroep ten behoeve van klaagster het nodige te doen. Verweerder heeft nagelaten klaagster tijdig en correct te informeren over de voortgang van de zaak. Verweerder heeft niet gereageerd op de verzoeken van klaagster om terugbetaling van het betaalde voorschot.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5 BEOORDELING

5.1 De klacht heeft betrekking op de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Van een advocaat als professioneel belangenbehartiger mag worden verwacht dat hij de regie voert in de zaak die hij voor zijn cliënt behandeld (vgl. Hof van Discipline 29 oktober 2019 ECLI:NL:TAHVD:2019:171 en Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:202:80). De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.

Klachtonderdeel a)

5.2 Klaagster verwijt verweerder dat hij heeft nagelaten tijdig verweer te voeren in een tegen klaagster aanhangig gemaakte procedure. Verweerder heeft erkend dat er geen conclusie van antwoord is ingediend en dat hij te laat uitstel heeft gevraagd. Verweerder had zich als advocaat van klaagster gesteld en had een uitstel voor de conclusie van antwoord gekregen tot 8 juli 2020. Vervolgens heeft verweerder pas op die dag, en overigens nadat de rolzitting al had plaatsgevonden, om klemmende redenen een tweede uitstel gevraagd. Dat verzoek werd door de rechtbank afgewezen, omdat het uitstelverzoek te laat was ingediend. Uitstelverzoeken moeten immers uiterlijk vier werkdagen voor de roldatum bij de rechtbank ingediend worden. Nu verweerder te laat uitstel heeft gevraagd en heeft nagelaten een conclusie van antwoord in te dienen, heeft hij de zaak niet behandeld met de zorgvuldigheid die van hem verwacht had mogen worden. Verweerder heeft daardoor de voor advocaten geldende kernwaarde van zorgvuldigheid en deskundigheid niet in acht genomen en dus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het eerste klachtonderdeel is gegrond.

Klachtonderdeel b)

5.3 Doordat verweerder heeft nagelaten tijdig een conclusie van antwoord in te dienen of tijdig een uitstel daarvoor te vragen, heeft verweerder ook de onderaannemer niet in vrijwaring opgeroepen. De rechtbank had immers een akte niet dienen verleend en vastgesteld dat het recht van klaagster om te antwoorden op de dagvaarding was vervallen. Dat heeft tot gevolg dat er ook niet meer kan worden verzocht om een derde in vrijwaring op te roepen. Verweerder heeft tegen dit klachtonderdeel geen verweer gevoerd, zodat de raad er van uitgaat dat het verwijt van klaagster terecht is. Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

Klachtonderdeel c)

5.4 Klaagster beklaagt zich erover dat verweerder zou hebben nagelaten tijdig hoger beroep in te stellen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat wel tijdig hoger beroep is ingesteld, maar geeft aan dat klaagster de zaak daarop aan een andere advocaat heeft overgedragen. Dit is door klaagster niet betwist. Tijdens de mondelinge behandeling heeft klaagster desgevraagd aangegeven dat het hoger beroep nog loopt. Daarmee staat vast dat er in ieder geval tijdig hoger beroep is ingesteld en dat dit klachtonderdeel derhalve ongegrond is.

Klachtonderdeel d)

5.5 Verweerder heeft klaagster onvoldoende geïnformeerd over de voortgang van de zaak. Klaagster heeft onweersproken gesteld dat zij pas in een gesprek op 19 augustus 2020 van verweerder heeft vernomen dat er geen conclusie van antwoord was ingediend, dat de rechtbank geen mondelinge behandeling wilde inplannen en dat er een voor klaagster negatief vonnis zou volgen. Verweerder had al op 8 juli 2020 nagelaten de conclusie van antwoord en incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring in te dienen, en wist sindsdien dat het recht om te concluderen vervallen was verklaard. Verweerder had klaagster daarover direct moeten informeren, maar heeft dat nagelaten. Voor zover het al juist zou zijn dat verweerder, zoals hij stelt, op verzoek van klaagster “veelal” over de zaak heeft gecommuniceerd mr. W, kan dit verweerder niet baten. Immers, zelfs indien er met mr. W zou zijn gecommuniceerd, betekent dit niet dat klaagster niet hoefde te worden geïnformeerd. Een advocaat is immers verplicht om essentiële verwikkelingen, zoals het niet tijdig indienen van een conclusie van antwoord en het niet oproepen in vrijwaring van een derde en de daaraan verbonden gevolgen, onverwijld met zijn cliënt te bespreken. Dat klemt te meer, nu deze verwikkelingen door de onzorgvuldigheid van verweerder zelf zijn veroorzaakt en vergaande (processuele) gevolgen hebben voor klaagster. Door dat niet te doen heeft verweerder niet als een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat gehandeld. Verweerder had voorts het op 2 september 2020 gewezen vonnis onverwijld aan klaagster moeten toezenden. Dat heeft verweerder echter niet gedaan, waardoor klaagster pas bekend werd met het vonnis nadat er executoriaal beslag was gelegd. Ook dit getuigt van grote nalatigheid en grote onzorgvuldigheid van verweerder. Klachtonderdeel d) is gegrond.

Klachtonderdeel e)

5.6 Tot slot heeft klaagster zich beklaagd over het feit dat verweerder op verzoeken om terugbetaling van het voorschot niet heeft gereageerd en het door klaagster betaalde voorschot niet heeft terugbetaald. Na ontvangst van het dekenstandpunt heeft verweerder het voorschot weliswaar terugbetaald, maar dat betekent niet dat door verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Het had op de weg van verweerder gelegen om direct te reageren op de verzoeken van klaagster en het betaalde voorschot meteen aan klaagster terug te betalen. Verweerder is immers tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst met klaagster en heeft niet gehandeld zoals van een redelijk handelend een redelijk bekwaam advocaat mocht worden verwacht. Dat, zoals verweerder stelt, met het voorschot met name griffierecht en deurwaarderskosten zijn betaald, doet aan dit oordeel niet af. Gezien het onzorgvuldig handelen van verweerder in de procedure bij de rechtbank, was het betalen van griffierecht voor klaagster nutteloos en was het betalen van deurwaarderskosten (die kennelijk zagen op het uitbrengen van het exploot van dagvaarding in hoger beroep) een rechtstreeks gevolg van het nalaten van verweerder. Verweerder had niet met terugbetaling mogen wachten tot ontvangst van het dekenstandpunt en had dienen te reageren op de verzoeken van klaagster. Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

 

6 MAATREGEL

6.1 Gelet op de ernst van het gegrond bevonden tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder acht de raad de maatregel van schorsing voor de duur van 8 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. De raad heeft bij het bepalen van de maatregel voorts rekening gehouden met het feit dat aan verweerder in het (recente) verleden diverse tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd.

 

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,-  reiskosten van klaagster,

b) € 750,-  kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,-  kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen a), b), d) en e) gegrond;

- verklaart klachtonderdeel c) ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 8 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk, op;

- bepaalt dat het voorwaardelijk gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van 2 jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten  van € 25 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

 

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. N.M. Lindhout-Schot, U.T. Hoekstra, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2022.

 

Griffier                                                                            Voorzitter

 

Verzonden op: 7 maart 2022