Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-03-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2022:25

Zaaknummer

21-535/AL/MN/D

Inhoudsindicatie

Dekenbezwaar, waaraan een uitgebreide klacht van klaagster tegen verweerster (21-783/AL/MN) ten grondslag ligt. Verweerster heeft naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld jegens klaagster door naast het aanvragen van een toevoeging voor klaagster bij aanvaarding van de zaak ook als voorwaarde te stellen dat die toevoeging (tussentijds) door verweerster zou worden ingetrokken na ontvangst door klaagster van door haar nog te innen achterstallige partneralimentatie, waardoor klaagster alsnog een betalende cliënte zou zijn. De raad oordeelt deze handelwijze niet alleen in strijd met artikel 46 Advocatenwet, in het bijzonder de gedragsregels 17 en 18, maar dit verhoudt zich ook niet met het systeem van gefinancierde rechtsbijstand. Een cliënt wordt ofwel bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand dan wel op betalende basis. Met dergelijk handelen heeft verweerster het aanzien van de advocatuur geschaad door ook in strijd te handelen met de kernwaarden (financiële) integriteit en partijdigheid ex artikel 10a Advocatenwet. De overige dekenbezwaren worden ongegrond geoordeeld. Omdat de raad over hetzelfde tuchtrechtelijke verwijt in de klachtzaak een berisping heeft opgelegd, wordt in het dekenbezwaar geen maatregel opgelegd.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 7 maart 2022   in de zaak 21-535/AL/MN/Dnaar aanleiding van het dekenbezwaar van:

deken mr. S.H.W. Le Large, in zijn hoedanigheid van deken in de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederlandoververweerstergemachtigde: mr. S.

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Bij brief van 21 juni 2021, met 82 bijlagen, door de raad op diezelfde datum digitaal ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerster.1.2 Het dekenbezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 29 september 2021 en voortgezet behandeld op de zitting van 17 november 2021. Bij beide zittingen waren de deken en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig. Van deze behandelingen is één proces-verbaal opgemaakt.1.3 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.1 genoemde dekendossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van het verweerschrift van verweerster van 14 september 2021, met 58 bijlagen. De raad heeft eveneens kennisgenomen van het door verweerster overgelegde, op een deel van de feiten in deze klachtzaak betrekking hebbende, arrest tussen klaagster en verweerster van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2021.1.4 Met toestemming van de raad op de zitting van 17 november 2021 heeft de deken zich per e-mail van 30 november 2021 aan de raad, in cc aan de gemachtigde van verweerster, nader uitgelaten over het onder 1.3 genoemde arrest.1.5 Op 6 december 2021 heeft de raad, in cc aan de deken, een e-mail van de gemachtigde van verweerster ontvangen. Daarin is namens verweerster verzocht om de paragrafen 4 tot en met 10 in de e-mail van de deken van 30 november 2021 buiten beschouwing te laten, omdat de deken daarmee volgens verweerster buiten de instructie van de raad is getreden. De raad heeft de paragrafen 4 tot en met 10 in de nadere uitlating van de deken bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten, omdat aan de deken tijdens de zitting van 17 november 2021 de gelegenheid is gegeven om zich alleen uit te laten over de inhoud en uitleg van het in 1.3 genoemde arrest.1.6 Op 7 maart 2022 heeft de raad beslist op een klacht van een cliënte tegen verweerster (bij de raad bekend onder zaaknummer 21-783/AL/MN). Daarin gaat het deels om dezelfde feiten en de verwijten in de twee zaken zijn deels hetzelfde.

2 FEITEN Voor de beoordeling van het dekenbezwaar, door de deken ingediend naar aanleiding van een op 29 oktober 2019 bij de deken ingediende klacht van mevrouw C (hierna verder: klaagster) tegen verweerster (bij de raad bekend onder zaaknummer 21 783), gaat de raad, gelet op het dekendossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten:2.1 Klaagster is gehuwd geweest met de heer C. (hierna: de ex-man). Bij beschikking van 3 april 2013 is hun echtscheiding uitgesproken.2.2 Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding op 21 maart 2013 vastgelegd in een convenant. Daarin is onder meer bepaald dat de ex-man vanaf 1 april 2010 tot 1 augustus 2019 € 10.000,- bruto per maand partneralimentatie aan klaagster zal betalen. Ook zijn zij, in afwijking van artikel 1:160 BW, overeengekomen dat de ex-man bij samenleven van klaagster deze alimentatie nog drie maanden zal doorbetalen indien klaagster voor aanvang van de samenleving hem schriftelijk daarvan in kennis heeft gesteld. Bij het niet voldoen aan die voorwaarde door klaagster, herleeft artikel 1:160 BW.2.3 In mei 2018 heeft de ex-man de betaling van partneralimentatie aan klaagster wegens vermeende samenwoning door klaagster stopgezet, maar kort daarna weer hervat. De ex-man heeft daarna een detectivebureau ingeschakeld om daarnaar onderzoek te doen. In het onderzoeksrapport heeft het detectivebureau geconcludeerd dat klaagster in de observatiemaanden december 2018, januari 2019 en februari 2019 samenwoonde met een ander als ware zij gehuwd.2.4 In februari 2019 is de ex-man opnieuw gestopt met betaling van partneralimentatie aan klaagster. Ook heeft hij op 15 februari 2019 bij de rechtbank een verzoek op grond van artikel 1:160 BW ingediend tot beëindiging van de verplichting tot betaling van partneralimentatie per 1 april 2018, althans per 1 december 2018, wegens vermeende samenwoning van klaagster. Ook heeft hij verzocht om klaagster te veroordelen in de kosten van het onderzoeksrapport ad € 36.000,-.2.5 Na eerst te zijn bijgestaan door andere advocaten, heeft op 18 maart 2019 een intakegesprek tussen klaagster en verweerster plaatsgevonden.2.6 Per e-mail van 18 maart 2019 heeft verweerster aan klaagster het volgende geschreven:

“Bijgaand treft u de nota voor het vandaag gevoerde intakegesprek met u. Voorts treft u een opdrachtbevestiging aan. Indien u mij wenst in te schakelen als uw advocaat dan dient u de opdrachtbevestiging ondertekend en gedateerd per ommegaande aan mij te retourneren. Tevens heb ik een nota bijgevoegd voor de eigen bijdrage, griffierechten en de kosten voor een alimentatieberekening. Op voormelde nota heb ik de kosten voor het intakegesprek in mindering gebracht. Op het moment dat ik van u de opdrachtbevestiging retour heb ontvangen en u tevens de nota hebt voldaan, zal ik mijn werkzaamheden voor u voortzetten en een toevoeging aanvragen bij de Raad voor Rechtsbijstand.”

De nota gedateerd 18 maart 2019 met nummer 2019-047 voor een bedrag van € 70,- is op 18 maart 2019 contant door klaagster aan verweerster betaald. Op dezelfde datum   18 maart 2019 - heeft verweerster een andere nota, met nummer 2019-046 voor een bedrag van € 511,-, aan klaagster gezonden.2.7 Per e-mail van 19 maart 2019 heeft verweerster aan klaagster geschreven:

“Hierbij verwijs ik naar ons telefoongesprek van vandaag dat ik u heb voorgehouden dat ik de toevoeging zal intrekken zodra u de achterstallige alimentatie via het LBIO ontvangen hebt. Hierdoor verzoek ik u openheid van zaken aan mij te verstrekken door een specificatie van de achterstallige alimentatie aan mij tot op heden te doen toekomen. Daarnaast zult u met onmiddellijke ingang het LBIO inschakelen en mij van het verloop van de resultaten op de hoogte te brengen. Ik verzoek u dit e-mailbericht voor akkoord te bevestigen.

Voor de goede orde herhaal ik nog eens dat ik mijn werkzaamheden zal voortzetten als ik de opdrachtbevestiging ondertekend en gedateerd retour ontvang. Voorts wens ik ommegaand betaling van de nota. Ten slotte dient u dit e-mailbericht uitdrukkelijk schriftelijk te bevestigen, met name met betrekking tot intrekking van de toevoeging. Na ontvangst van alle noodzakelijke schriftelijke bevestigingen zal ik mij stellen als uw advocaat en uitstel vragen voor het indienen van het verweerschrift.”

2.8 In de op 19 maart 2019 door klaagster ondertekende en bij verweerster afgegeven opdrachtbevestiging is onder meer het volgende opgenomen:

“Gefinancierde rechtsbijstand

Komt cliënt in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand? Ja, afhankelijk van de toets gedaan door de Raad voor Rechtsbijstand.

*Ja, er zal een toevoeging worden aangevraagd. Tot de vaststelling gelden de onderstaande prijsafspraken. Indien bij indienen van de declaratie van de toevoeging blijkt dat het resultaat van de zaak is dat u daadwerkelijk een geldsom ontvangt (of een vordering met betrekking tot een geldsom krijgt) ter hoogte van tenminste 50% van het heffingsvrije vermogen, zal de toevoeging worden ingetrokken en zal ik een uurtarief in rekening brengen als hierna overeengekomen.

NB: Met u is de mogelijkheid van een peiljaarverlegging besproken. Aan u is een formulier “Verzoek peiljaarverlegging” meegegeven met het verzoek indien nodig dit zo spoedig mogelijk in te vullen en op te sturen naar de Raad voor Rechtsbijstand. U bent er zich van bewust dat dit verzoek tot peiljaarverlegging uiterlijk binnen 6 weken na toewijzing/afwijzing van de toevoegingsaanvraag kan worden ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand. Indien u het formulier niet/te laat opstuurt naar de Raad voor Rechtsbijstand wordt definitief uitgegaan van de beslissing op de eerdere toevoegingsaanvraag die is gebaseerd op uw inkomen/vermogen van 2 kalenderjaren voor die aanvraag.

Prijsafspraak

Uurtarief van € 225,-- te vermeerderen met 21% BTW en 7 % administratiekosten. (…).”

2.9 Per e-mail van 20 maart 2019 om 9:25 uur heeft klaagster aan verweerster gemeld dat haar ex-man ruim € 24.000,- aan achterstallige partneralimentatie aan haar verschuldigd is. Verder heeft zij verweerster laten weten dat zij de opdracht bij verweerster ondertekend in de brievenbus heeft gedaan en dat zij de nota al heeft betaald.2.10 Hierop heeft verweerster per e-mail van 20 maart 2019 om 10:39 uur als volgt gereageerd:

“U was zojuist telefonisch helaas weer onbereikbaar zodat ik u nogmaals verzoek mij direct en ommegaand per email (schriftelijk) te bevestigen dat u stappen onderneemt om het LBIO of een deurwaarder inschakelt om de achterstallige alimentatie te innen. Zoals ik u in onderstaand e-mailbericht als voorwaarde voor de aanname van uw zaak heb gesteld dat u tot directe bij incassering van de alimentatie overgaat en ik meteen tot intrekking van de toevoeging zal overgaan bij ontvangst van de achterstallige alimentatie. Indien u deze mail bevestigt dan is alles afgewikkeld met betrekking tot de financiële afspraken ten behoeve van de behandeling van uw zaak. Dit is de derde maal dat ik u om een bevestiging vraag. U dient zich wel te realiseren dat er vandaag een brief aan de rechtbank door mij gestuurd moet worden dat ik als uw advocaat mij stel en uitstel van het verweerschrift wordt gevraagd. Indien u mij VANDAAG niet voor 12.00 uur bericht zal ik uw zaak niet behandelen. Voorts ben ik van mening dat in een zaak van deze omvang u voor mij bij spoedaangelegenheden zoals nu u voor mij direct bereikbaar moet zijn. U hebt uw zaak op uw verzoek pas afgelopen maandag 18 maart jl. in de middag met mij besproken. U bent vervolgens dinsdag nauwelijks bereikbaar en vandaag ook niet. U dient uw bereikbaarheid met mij af te stemmen wanneer en op welke tijdstippen wij kunnen communiceren. Indien uw bereikbaarheid een terugkerend discussiepunt wordt dan staat het mij vrij om mij terug te trekken. (…).”

Diezelfde dag om 14:36 uur heeft klaagster per e-mail bevestigd dat verweerster haar advocaat wordt en dat klaagster die dag het LBIO heeft ingeschakeld. Verweerster heeft die dag voor klaagster een toevoeging aangevraagd en de rechtbank gevraagd om uitstel te verlenen voor indiening van het verweerschrift in de 1:160 BW-procedure.

2.11 Per e-mail van 3 april 2019 heeft verweerster aan klaagster laten weten dat de Raad voor Rechtsbijstand, zoals al verwacht, de toevoeging heeft afgewezen op basis van haar inkomen en vermogen in 2017. Verweerster heeft klaagster erop gewezen dat zij een verzoek tot peiljaarverlegging kan indienen zodat daardoor het inkomen en vermogen van klaagster op dat moment als peildatum wordt genomen. Om die reden heeft verweerster een peiljaarverleggingsformulier bijgevoegd en klaagster laten weten dat zij zelf dat formulier binnen 6 weken naar de Raad voor Rechtsbijstand moet sturen. Klaagster heeft dat niet gedaan, zodat de toevoeging definitief niet is verleend.2.12 Per e-mail van 4 april 2019 heeft verweerster aan klaagster bevestigd dat zij klaagster al tijdens de bespreking op 2 april 2019 met betrekking tot het inschakelen van het LBIO en het door klaagster in te vullen formulier heeft geattendeerd op de risico’s van terugbetaling van alimentatie en dat verweerster geen positief oordeel van de rechter kan garanderen. Verder heeft verweerster hierin bevestigd dat zij klaagster gezien haar financiële omstandigheden heeft geadviseerd om de inning van de partneralimentatie door te zetten. Verweerster heeft klaagster verzocht om haar expliciet in een afzonderlijke e-mail te bevestigen dat en waarom klaagster het LBIO wil inschakelen om de partneralimentatie te incasseren, alsmede dat klaagster zich bewust is van de terugbetalingsrisico’s bij incassering daarvan.2.13 Op 4 april 2019 heeft klaagster het LBIO opdracht gegeven om door te gaan met innen van de partneralimentatie.2.14 In haar e-mail van 8 april 2019 heeft klaagster de inhoud van de e-mail van verweerster van 4 april 2019 aan haar bevestigd.2.15 Per e-mail van 15 april 2019 heeft de advocaat van de ex-man aan verweerster laten weten dat namens de ex-man aan het LBIO is gevraagd om de inning van de alimentatie op te schorten totdat in de 1:160 BW procedure uitspraak is gedaan. Daarnaast heeft de advocaat van de ex-man geconstateerd dat klaagster het LBIO heeft geïnstrueerd om ondanks de financiële risico’s tot inning van de partneralimentatie over te gaan. Voor zover klaagster dit toch doorzet, heeft de advocaat van de ex-man een (executie)kort geding aangekondigd.2.16 Klaagster heeft op 16 april 2018 contact gehad met het LBIO.2.17 Op 18 april 2019 heeft verweerster in de 1:160 BW procedure een verweerschrift ingediend. Tijdens het opstellen daarvan heeft verweerster aan klaagster een (ongedateerde) e-mail gestuurd met verwijzing naar de uitgangspunten in de jurisprudentie ten aanzien van een terugbetalingsverplichting bij wijziging van een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage. Naar aanleiding van het dreigement van de advocaat van de ex-man dat klaagster mogelijk alimentatie zal moeten terugbetalen, heeft verweerster nog aan klaagster geschreven:

“Als er derhalve betaald is dan zal de rechter terughoudend oordelen over de terugbetaling.”

2.18 Op 20 april 2019 heeft klaagster op advies van verweerster, M. Recherche de opdracht gegeven om de door haar ex-man gestelde alimentatiefraude te onderzoeken. Klaagster heeft aan hem en aan verweerster toestemming verleend om informatie uit haar dossier met elkaar te delen.2.19 Klaagster heeft daarna het LBIO verzocht om de achterstallige partneralimentatie te innen. Het LBIO heeft geweigerd om daaraan mee te werken vanwege de lopende procedure tussen klaagster en haar ex-man.2.20 In de periode maart - mei 2019 heeft verweerster klaagster geadviseerd over de mogelijkheden om klachten tegen haar eerdere advocaten in te dienen en tegen het LBIO.2.21 In een Whatsappbericht van 6 mei 2019 heeft de heer M, van M Recherche, aan klaagster laten weten dat hij die dag een afspraak met verweerster heeft en heeft klaagster om toestemming gevraagd om informatie uit het dossier van verweerster te halen voor zijn onderzoek.2.22 Verweerster heeft vervolgens op 29 mei 2019 namens klaagster executoriaal derdenbeslag laten leggen ten laste van de ex-man. Dit beslag heeft naar verluidt doel getroffen voor een bedrag van circa € 4 miljoen. Alvorens hiertoe over te gaan, heeft verweerster klaagster verzocht om het door verweerster ingeschakelde incassobureau, de deurwaarder en haarzelf te vrijwaren voor de (extra) kosten in het geval de ex-man het executie kort geding zou winnen.2.23 In haar e-mail van 29 mei 2019 heeft verweerster aan klaagster haar eerste declaratie voor afgerond 76 uur aan werkzaamheden gestuurd en in dat kader onder meer geschreven:

“Bijgaand treft u een declaratie met urenspecificatie over de werkzaamheden vanaf aanvang van het dossier tot en met 28 mei 2019. (…)

Zoals ik op 28 mei jl. telefonisch met u besproken heb, verzekerde u mij dat u de declaratie zult voldoen op het moment dat u het geld van de deurwaarder, die beslag legt op de rekeningen van uw ex-partner, op uw bankrekening gestort krijgt. Ten slotte treft u tevens een creditnota aan voor de eigen bijdrage die u bij aanvang van de zaak hebt betaald. U kunt dit bedrag in mindering brengen op nota nummer (…).”

De bijgevoegde declaratie met nummer 2019-085 bedroeg € 22.118,98.2.24 In de e-mail van 31 mei 2019 heeft verweerster tegen de achtergrond van alsmaar oplopende rechtsbijstandskosten aan klaagster voorgesteld om in het kader van een minnelijke regeling met de ex-man aan de deurwaarder voor te stellen dat de ex-man de achterstallige partneralimentatie op haar derdenrekening zal storten totdat in de 1:160BW procedure uitspraak is gedaan. Ook heeft verweerster in deze e-mail aan klaagster gevraagd om uiterlijk 4 juni 2019 duidelijkheid te geven hoe klaagster haar declaratie van 29 mei 2019 wil gaan betalen.2.25 Op 3 juni 2019 heeft klaagster een bedrag van € 5.000,- aan verweerster overgemaakt. Diezelfde dag heeft klaagster per e-mail aan verweerster laten weten dat zij voor incassering van de aan haar verschuldigde partneralimentatie heeft gekozen maar niet instemt met het voorstel van verweerster om de eventueel in het kader van een schikking te ontvangen gelden op de derdenrekening van verweerster te laten storten.2.26 Op 4 juni 2019 heeft verweerster in het kader van schikkingsonderhandelingen aan klaagster ook de mogelijkheid van een bankgarantie door de ex-man voorgelegd, met welk voorstel klaagster diezelfde dag heeft ingestemd.2.27 Daarna is de ex-man een executiegeschil tegen klaagster gestart. Verweerster heeft klaagster in deze kortgedingprocedure bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand.2.28 Op 13 juni 2019 heeft verweerster namens klaagster producties, waaronder de door M Recherche opgestelde contra-expertise, ingediend bij de rechtbank ten behoeve van de zitting op 25 juni 2019 in de 1:160 BW procedure.2.29 Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2019 in de 1:160 BW-procedure heeft verweerster, naar aanleiding van vragen van de rechter over de mogelijkheid van een schikking tussen partijen vanwege de al gemaakte hoge kosten door partijen en kans op hoge toekomstige kosten, verklaard: “[klaagster] gaat op toevoeging procederen”.2.30 Op 27 juni 2019 heeft verweerster aan klaagster een tweede declaratie gestuurd voor haar werkzaamheden vanaf 29 mei 2019 tot en met 26 juni 2019 voor afgerond 29 uur voor een bedrag van € 8.535,32.2.31 Per e-mail van 1 juli 2019 heeft verweerster aan klaagster uitgelegd wat de mogelijke scenario’s kunnen zijn in de uitspraken in kort geding - op 10 juli 2019 - en in de hoofdzaak - op 24 juli 2019. Verder heeft zij klaagster gevraagd om uiterlijk 3 juli 2019 te laten weten of zij verweerster daarna voor vervolgwerkzaamheden wil inschakelen.2.32 Op 10 juli 2019 heeft klaagster € 5.000,- aan verweerster betaald.2.33 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 10 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter het ten laste van de ex-man gelegde derdenbeslag onder de ING opgeheven, en het onder de Van Lanschot bank gelegde derdenbeslag opgeheven voor zover dat een bedrag van € 80.000,- oversteeg en de tenuitvoerlegging van de beschikking van 3 april 2013 ten aanzien van betaling van de partneralimentatie - van € 11.219,76 per maand - geschorst totdat bij gerechtelijke uitspraak in de bodemprocedure een eindbeschikking zou zijn gewezen. Verweerster heeft klaagster, en deels ook de heer M in cc, hiervan per e-mail op 11 juli 2019 op de hoogte gebracht. Ook heeft zij klaagster diezelfde dag erop gewezen dat klaagster door deze uitspraak voorlopig nog niet over geld zal beschikken en dat dit nog langer kan duren als bij tussenbeschikking op 24 juli 2019 nog een getuigenverhoor wordt gelast. Verweerster heeft klaagster daarna schriftelijk geadviseerd om hoger beroep te overwegen en aangeboden om haar daarin op basis van gefinancierde rechtsbijstand bij te staan.2.34 Op 14 juli 2019 heeft verweerster aan klaagster, tevens aan een vriendin van klaagster, laten weten dat haar praktijk financieel risico loopt als klaagster in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand en dat haar praktijk dat risico niet voor een tweede keer kan lopen. Ook heeft verweerster in deze e-mail gemeld dat haar werkzaamheden in het kort geding circa 64 uur besloegen. Daarop heeft klaagster op 15 juli 2019 aan verweerster laten weten dat zij niet in hoger beroep wil gaan tegen het kort geding omdat zij daarvoor geen geld heeft en eerder was afgesproken dat verweerster het kort geding op basis van gefinancierde rechtsbijstand zou doen. In diezelfde e-mail heeft klaagster ook laten weten dat zij een bedrag van € 20.000,- voor een kort geding buiten alle proportie vindt.2.35 Bij brief van 16 juli 2019 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster laten weten dat haar verzoek om verlening van een toevoeging in hoger beroep op basis van peiljaarverlegging in behandeling kan worden genomen na ontvangst van een afschrift van de in januari 2019 ontvangen partneralimentatie en na ontvangst van bescheiden, zoals de uitspraak, over haar recht op partneralimentatie.2.36 Op 25 juli 2019 heeft verweerster de tussenbeschikking van de rechtbank in de 1:160 BW procedure aan klaagster gemaild en klaagster verzocht om een afspraak te maken voor bespreking ervan. In deze tussenbeschikking heeft de ex-man van klaagster een bewijsopdracht gekregen.2.37 Per e-mail van 31 juli 2019 om 12:09 uur heeft klaagster aan verweerster laten weten naar aanleiding van de die dag ontvangen e-mail van verweerster, dat zij de uitspraak van 25 juli 2019 met de heer M heeft doorgenomen en wil wachten totdat de rechter in de hoofdzaak de definitieve uitspraak heeft gedaan. Daarop heeft verweerster diezelfde dag per e-mail om 15:46 uur aan klaagster laten weten dat zij door de uitspraak in de hoofdzaak pertinent niet kan wachten totdat daarin op 24 augustus 2019 uitspraak wordt gedaan en waarbij zij klaagster erop heeft gewezen dat zij niet alleen kan handelen vanuit haar eigen belang. In dit kader heeft verweerster aangegeven welke acties zij nog voor 24 augustus 2019 van klaagster verwacht.2.38 Op 21 augustus 2019 heeft verweerster aan klaagster een declaratie gestuurd voor een bedrag van € 1.392,46 voor haar werkzaamheden in de periode van 27 juni 2019 tot en met 20 augustus 2019 voor afgerond 5 uur. Daarnaast heeft verweerster een voorschotnota gestuurd voor een bedrag van € 7.768,20 in verband met toekomstige werkzaamheden.2.39 In haar e-mail van 30 augustus 2019 heeft klaagster aan verweerster gemeld dat de door haar aangevraagde hypotheeklening om de declaraties van verweerster te betalen niet even snel geregeld kan worden, zodat zij pas na ontvangst van die gelden aan de sommatie tot betaling kan voldoen. Klaagster heeft verder aangegeven met verweerster te willen stoppen en de zaken verder zelf te gaan doen. Ook heeft zij aan verweerster geschreven:

“Verder ben ik het niet eens mee dat u berekend gesprekken met [de heer M] aan mij door. Vind zeer spijtig dat zo moet gaan, maar nogmaals kan deze situatie niet veranderen.”

2.40 Op 2 september 2019 heeft verweerster van de Raad voor Rechtsbijstand bericht ontvangen dat het peiljaarverleggingsverzoek is toegewezen en klaagster een toevoeging krijgt voor het kort geding.2.41 In haar e-mail van 5 september 2019 heeft verweerster de bespreking met klaagster en de heer M op kantoor op 3 september 2019 bevestigd. Tijdens dat gesprek is ingegaan op de financiële obstakels en het gebrek aan onderling vertrouwen. Verweerster heeft de tussen hen gemaakte (financiële) afspraken bevestigd. Ook heeft verweerster aan klaagster geschreven:

“Gelet op het voorgaande heb ik met u afgesproken en bent u akkoord dat het bedrag genoemd in mijn schrijven van 21 augustus jl. ten bedrage van € 29.644,96 volgende week op uiterlijk 13 september op mijn rekening zou storten. U zou op 4 september de offerte ontvangen. Na deze offerte zou u binnen enkele dagen de beschikking over het geld kunnen krijgen. Ik heb u overigens gewezen op de verschillende financiële middelen of mogelijkheden in verband met uw hypotheekvrije woning. (…)

Voorts stemt u in met mijn voorwaarde aan de voortzetting van mijn werkzaamheden dat u mijn instructies opvolgt wanneer en waar die (juridisch) nodig zijn zoals ook de besprekingen met [de heer M], want anders moet ik definitief vaststellen dat er een vertrouwensbreuk is tussen en mij en ben ik genoodzaakt mijn rechtsbijstand neer te leggen.”

2.42 De man heeft in de 1:160 BW-procedure vervolgens verlof gevraagd tot het instellen van tussentijds appel tegen de tussenbeschikkingen en heeft tegelijkertijd een akte houdende uitlating bewijslevering ingediend in verband met de bewijsopdracht van de rechtbank. Verweerster heeft klaagster geadviseerd ook hoger beroep in te stellen tegen de tussenbeschikking, maar ook tegen het kort geding vonnis. Verweerster heeft namens klaagster een tweede verweerschrift ingediend in verband met het gevraagde verlof tot het instellen van tussentijds appel, én zelfstandig appel ingesteld tegen de tussenbeschikking. Op 1 oktober 2019 heeft de rechtbank bij beschikking tussentijds appel tegen de tussenbeschikking opengesteld.2.43 Verweerster heeft zich op 9 oktober 2019 teruggetrokken als de advocaat van klaagster uit de 1:160 BW-procedure bij de rechtbank. Verweerster heeft zich om die reden niet meer voor klaagster gesteld als advocaat in hoger beroep tegen de tussenbeschikking. 2.44 Verweerster heeft in totaal een bedrag van € 57.085,47 (inclusief btw en griffierechten) in rekening gebracht voor haar juridische bijstand in verband met de verzoekschriftprocedure. Verweerster heeft uiteindelijk een deel van de rekeningen waaronder de voorschotnota en twee declaraties van oktober 2019 vervallen verklaard.  Daarmee heeft de 1:160 BW verzoekschriftprocedure voor klaagster in totaal een bedrag van € 46.306,57 (inclusief btw en griffierechten) gekost. Daarnaast heeft klaagster een bedrag van € 21.780,71 aan kosten gemaakt in verband met het eigen onderzoeksrapport dat door verweerster is ingebracht in 1:160 BW-procedure. 2.45 Bij arrest van 9 november 2021 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, in het incassogeschil tussen verweerster en klaagster, klaagster onder meer veroordeeld tot betaling van € 34.727,21 aan openstaande declaraties aan verweerster. Het gerechtshof heeft onder meer overwogen:

“4.43. [Verweerster] heeft in totaal (afgerond) 146 uren bij [klaagster] in rekening gebracht. [Klaagster] stelt dat dit totaal aantal in rekening gebrachte uren exorbitant hoog is. [Klaagster] somt vijf punten uit de urenspecificaties op die volgens haar doen vermoeden dat er sprake is van excessief declareren.

4.44. Allereerst geldt naar het oordeel van het hof dat een enkel vermoeden dat sprake is van excessief declareren onvoldoende is ter onderbouwing van de stelling dat het aantal in rekening gebrachte uren onredelijk zou zijn. Nog daargelaten dat [verweerster] dit gemotiveerd heeft betwist.

4.45. Het door [verweerster] bestede aantal uren komt naar het oordeel van het hof overeen met wat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden aan de zaak zou hebben besteed. Ter toelichting overweegt het hof als volgt. (…)

4.46. Mede gelet op het voorgaande zal het hof [klaagster] niet in de gelegenheid stellen om conform haar bewijsaanbod te bewijzen dat een redelijk handelend advocaat gespecialiseerd in het personen- en familierecht minder dan 146 uren nodig heeft om de door [verweerster] verrichte werkzaamheden uit hoofde van de opdrachtovereenkomst van partijen uit te voeren. Zoals hiervoor al is overwogen gaat het er om of [verweerster] zich bij haar werkzaamheden voor [klaagster] als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat heeft gedragen, en niet of iedere andere willekeurige familierechtadvocaat precies dezelfde werkzaamheden als [verweerster] zou hebben verricht en hetzelfde zou hebben gedeclareerd. Uit het voorgaande blijkt dat [verweerster] zich naar het oordeel van het hof bij het in rekening brengen van het aantal bestede uren onder de gegeven omstandigheden heeft gedragen naar wat een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat betaamt.

4.4 7. Voor zover [klaagster] stelt dat het salaris van [verweerster] ex artikel 7 :405, tweede lid BW moet worden vastgesteld, geldt naar het oordeel van het hof dat dit niet juist is. Dit is alleen aan de orde als er geen afspraken zijn gemaakt over het loon (hier het uurtarief). In dit geval hebben partijen daarover afspraken gemaakt in de overeenkomst van opdracht. [Verweerster] heeft het honorarium dat zij aan [klaagster] in rekening heeft gebracht, dienovereenkomstig vastgesteld door het aantal uren dat [verweerster] aan de zaak heeft gewerkt te vermenigvuldigen met het overeengekomen uurtarief van € 225,00, te vermeerderen met verschotten, 7% administratiekosten en 21 % btw. (…).”

3 DEKENBEZWAAR 3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:i. bij het aannemen van de opdracht van klaagster de voorwaarde te stellen dat klaagster zou overgaan tot inning van de achterstallige partneralimentatie, met als doel dat verweerster de eventuele toevoeging van klaagster zou (kunnen) laten intrekken waarmee verweerster haar eigen financiële belang boven de belangen van klaagster heeft gesteld;ii. na te laten klaagster naar behoren te adviseren ten aanzien van (a) de 1:160 BW verzoekschriftprocedure, (b) de executiemaatregelen, (c) de opheffing van het executoriaal beslag en (d) het onderzoeksrapport van M Recherche, waardoor sprake is geweest van een onvoldoende kwaliteit van de dienstverlening waarbij verweerster de doelmatigheid uit het oog  heeft verloren;iii. zonder overleg met klaagster derden in te schakelen en vertrouwelijk informatie met deze derden te delen dan wel klaagster onnodig adviseren om een derde in te schakelen;iv. niet in staat te zijn in duidelijke taal met klaagster te communiceren;v. de rechter in de 1:160 BW-procedure feitelijk onjuiste informatie te verstrekken ten aanzien van het feit dat klaagster op toevoeging zou gaan procederen;vi. excessief te declareren;vii. de zaak/zaken niet doelmatig te behandelen door onnodig te procederen en onnodige executie.

4 VERWEER 4.1 Verweerster heeft tegen het dekenbezwaar onder meer het volgende verweer gevoerd.Dekenbezwaar i)4.2 Verweerster betwist dat zij haar eigen (financiële) belang heeft laten prevaleren boven het belang van klaagster. Klaagster had zelf al, ruim voordat zij op 18 maart 2019 contact had opgenomen met verweerster, op 31 januari 2019 het LBIO ingeschakeld om de partneralimentatie te incasseren. Tijdens hun intakegesprek is afgesproken dat klaagster die incassering zou voortzetten. Indien die incassering succesvol zou verlopen, dan zou klaagster geen aanspraak meer kunnen maken op een toevoeging. Verweerster zou dan een aanzienlijk debiteurenrisico lopen. Dit terwijl klaagster al twee keer eerder in 2018 met succes het LBIO en een deurwaarder had ingeschakeld om geld van haar ex-man te incasseren. Omdat het een advocaat vrij staat om een cliënt een afstandsverklaring te laten ondertekenen ten aanzien van het recht op gefinancierde rechtsbijstand en het een advocaat ook vrij staat om een voorschot te vragen, is verweerster van mening dat het haar ook vrij stond om met klaagster af te spreken dat klaagster de incassering van de partneralimentatie zou voortzetten.4.3 Totdat zij zich als advocaat heeft onttrokken, heeft verweerster de belangen van klaagster altijd voorop gesteld, zelfs terwijl betaling van de declaraties door klaagster uitbleef. Dat dit zo was blijkt daaruit dat zij klaagster heeft voorgesteld om zowel de rechtbankprocedure als het hoger beroep op toevoegingsbasis voor klaagster voort te zetten. Het was klaagster die van dat aanbod geen gebruik heeft willen maken. Daarnaast is volgens verweerster van belang dat klaagster meerdere keren heeft aangegeven dat zij de incassering van de partneralimentatie voort wilde zetten omdat zij meende daarop recht te hebben. Verweerster heeft klaagster daarbij meerdere keren op de procesrisico’s en de financiële risico’s gewezen, waarna klaagster zelfstandig en weloverwogen heeft besloten om door te gaan met incassering van de alimentatie tijdens de 1:160 BW procedure. Dat daarbij sprake van druk van de kant van verweerster is geweest, bestrijdt verweerster ten stelligste.4.4 Verweerster voert verder aan dat zij de 1:160 BW-zaak in eerste instantie op toevoegingsbasis heeft aangenomen. Omdat klaagster heeft nagelaten om tijdig een peiljaarverleggingsverzoek in te dienen, ondanks dat verweerster haar daar meerdere keren op had geattendeerd, is de toevoeging door eigen toedoen van klaagster niet verleend. Het is ook niet de verantwoordelijkheid van een advocaat om een peiljaarverleggingsformulier in te dienen, aldus verweerster.4.5 Volgens verweerster heeft klaagster voor het kort geding wel een toevoeging verleend gekregen op basis van door klaagster onjuist ingevulde gegevens ten aanzien van haar inkomsten en vermogen. Voor het tussentijds aanvragen van een toevoeging moet sprake zijn geweest van een novum en daarover heeft verweerster het met klaagster gehad omdat klaagster vanaf 1 juli 2019 geen baan meer had. Achteraf is verweerster gebleken dat klaagster toen bij een vriendin is gaan werken, zodat een hernieuwde toevoegingsaanvraag op grond van een novum aldus geen zin had gehad.Dekenbezwaren ii) en vii)4.6 Verweerster betwist dat zij de doelmatigheid uit het oog heeft verloren en dat de kwaliteit van haar dienstverlening voor klaagster ondermaats is geweest. Verweerster verwijst naar hetgeen zij onder dekenbezwaar I heeft aangevoerd.4.7 Sub a): Verweerster heeft klaagster bij herhaling, zowel mondeling als schriftelijk, gewezen op de financiële risico’s en procesrisico’s vanaf het eerste contact op 18 maart 2019 tot en met 4 oktober 2019. Ter onderbouwing daarvan verwijst verweerster naar de door haar met klaagster gevoerde correspondentie, voor zover relevant opgenomen onder de feiten hiervoor. Verder heeft verweerster aangevoerd dat klaagster door haar voorgaande advocaat, mr. M, maar ook door het LBIO over de procesrisico’s in de verzoekschriftprocedure is ingelicht. Volgens verweerster heeft klaagster weloverwogen haar keuzes gemaakt.4.8 Sub b): Het LBIO heeft pas op 6 mei 2019 klaagster op de hoogte gebracht dat zij het innen van partneralimentatie zouden opschorten totdat een uitspraak in de 1:160BW-procedure zou worden gedaan. Dat was volgens verweerster echter volkomen tegenstrijdig met een eerder bericht van het LBIO van een paar dagen ervoor. Toen heeft verweerster met klaagster gesproken over de mogelijkheid om dan maar een deurwaarder in te schakelen voor de inning van de alimentatie omdat klaagster beschikte over een executoriale titel. Op meerdere schikkingsvoorstellen is de wederpartij niet ingegaan. Volgens verweerster heeft zij hiermee doelmatig gehandeld.4.9 Volgens verweerster heeft zij klaagster herhaaldelijk, mondeling en schriftelijk, gewezen op de deurwaarderskosten bij het leggen van executoriaal beslag en op het risico van een executie kort geding namens de ex-man met alle bijbehorende kosten. Zij verwijst in dit kader naar door haar gevoerde correspondentie met klaagster, voor zover relevant opgenomen onder de feiten hiervoor. In de aan klaagster ter hand gestelde algemene voorwaarden stond volgens verweerster ook vermeld dat deurwaarderskosten aan de cliënt doorberekend worden. Op 4 juni 2019 heeft de deurwaarder op verzoek van verweerster klaagster ook nog ingelicht over de kosten. Dat de ex-man van klaagster ook de deurwaarder in het kort geding zou betrekken, was toen niet te voorzien voor verweerster, hetgeen voor extra kosten voor klaagster heeft gezorgd.4.10 Sub c): Verweerster stelt dat zij juist deskundig heeft gehandeld door klaagster te adviseren om het gelegde executoriale beslag voor het deel boven de vordering van € 80.000,- meteen op eerste verzoek van de advocaat van haar ex-man, niet op te heffen. Volgens de advocaat van de ex-man zou het beslag 4 miljoen euro hebben getroffen maar die advocaat weigerde bewijs daarvan te leveren, terwijl verweerster nog niet beschikte over de derdenverklaring van de ING. Daarmee heeft verweerster in het belang van klaagster gehandeld. Voor zover haar een verwijt wordt gemaakt over de rechtmatigheid van het beslag, is dat oordeel voorbehouden aan de civiele rechter, en niet aan de tuchtrechter.4.11 Sub d): In de 1:160 BW-procedure had de ex-man een onderbouwd rechercherapport overgelegd om aan te tonen dat klaagster in een bepaalde periode had samengeleefd als ware zij gehuwd. Een enkele ontkenning daarvan was volgens verweerster onvoldoende. Daarom heeft zij klaagster voorgesteld tegenbewijs te leveren met een contra-expertise en heeft daarvoor een zakelijke relatie, de heer M van M Recherche, aangeraden. Klaagster heeft daarna zelf de opdracht aan de heer M gegeven en financiële afspraken gemaakt en zij hebben volgens verweerster samen een plan van aanpak opgesteld. Tussen klaagster, de heer M en verweerster is daarna veelvuldig (telefonisch) overleg geweest om de (tussentijdse) bevindingen te bespreken. Dat de kosten van het recherche onderzoek, met twee rapportages, zijn opgelopen tot een bedrag van € 21.780,17 lag buiten de rechtsverhouding van verweerster met klaagster en blijft daarmee voor risico van klaagster, aldus verweerster. Dekenbezwaar iii)4.12 Verweerster heeft klaagster slechts de contactgegevens van de heer M van M Recherche gegeven, waarna klaagster zelf contact met hem heeft gezocht en heeft gehouden en werkzaamheden met hem heeft afgesproken. Daar stond verweerster buiten. Op verzoek van klaagster heeft verweerster de bevindingen van de heer M in haar processtukken ten behoeve van de 1:160 BW-procedure verwerkt. Verweerster betwist dat zij vertrouwelijke informatie van klaagster met de heer M heeft gedeeld zonder voorafgaande toestemming. In dit kader verwijst verweerster naar het whatsappbericht van 6 mei 2019 van de heer M aan klaagster waarop zij diezelfde dag telefonisch bevestigend heeft gereageerd. Voor het overige verwijst verweerster naar haar verweer onder 4.11 hiervoor.4.13 Daarnaast heeft verweerster na voorafgaand overleg met klaagster de heer B als tussenpersoon van de deurwaarder ingeschakeld, zodat verweerster meer tijd over had om processtukken op te stellen. Met ondertekening van de opdrachtbevestiging heeft klaagster bevestigd dat zij ook de kosten van de (tussenpersoon van de) deurwaarder voor haar rekening zou nemen. Omdat de advocaat van de ex-man ook de deurwaarder in kort geding betrok, heeft de heer B meer uren gefactureerd dan door partijen vooraf was te voorzien. Omdat de heer B bovendien een lager uurtarief hanteerde dan verweerster heeft verweerster, met instemming van klaagster, de heer B een berekening voor klaagster heeft laten maken met de volledige (deurwaarders)kosten, waarna de heer B die informatie kon doorsturen naar de deurwaarder. Hiermee heeft verweerster juist efficiënt en kostenbesparend voor klaagster gehandeld.4.14 Verweerster betwist dat zij haar geheimhoudingsplicht jegens klaagster heeft geschonden door informatie uit het dossier van klaagster met de deurwaarder te delen. Het op 5 juni 2019 namens de ex-man aangevraagde kort geding tegen klaagster was ook tegen de deurwaarder aangespannen. In het belang van klaagster heeft verweerster de deurwaarder, met klaagster in de cc, het verweerschrift gestuurd zodat de deurwaarder daarop zijn verweer kon afstemmen. Klaagster heeft daar geen bezwaar tegen gehad.4.15 Dat zij zou hebben overlegd met een onbekende tussenpersoon, betwist verweerster bij gebrek aan wetenschap. Zij weet niet wie dat zou zijn en waarover dat contact zou zijn geweest.Dekenbezwaar iv)4.16 Verweerster betwist dat zij onvoldoende duidelijk met klaagster heeft gecommuniceerd. Volgens verweerster verwijst de deken ter onderbouwing van dat verwijt naar haar e-mail van 1 juli 2019 aan klaagster. Verweerster betwist dat die e-mail onduidelijk is geweest. Die e-mail was bovendien een schriftelijke weergave van het gesprek dat op 26 en 27 juni 2019 tussen klaagster, een vriendin van haar en verweerster had plaatsgevonden. Verder wijst verweerster er op dat zij in een periode van zeven maanden meer dan 110 mails en brieven aan klaagster heeft gestuurd die duidelijk en helder waren, terwijl klaagster zich nooit met een verzoek om uitleg tot haar heeft gewend.Dekenbezwaar v)4.17 Uit het proces-verbaal van de zitting van 26 juni 2019 volgt dat verweerster heeft verklaard dat klaagster in hoger beroep op toevoeging zou gaan procederen. Dit is volgens verweerster iets te ongenuanceerd in het proces-verbaal terecht gekomen omdat zij tijdens de zitting heeft gezegd dat niet ondenkbaar was dat klaagster voor het hoger beroep wel voor een toevoeging in aanmerking zou komen. In lijn hiermee heeft verweerster op 2 oktober 2019 een opdrachtbevestiging en een factuur voor de eigen bijdrage aan klaagster gestuurd. Hieruit blijkt dat van het verstrekken van feitelijke onjuiste informatie aan de rechter geen enkele sprake is geweest.Dekenbezwaar vi)4.18 Verweerster betwist dat zij excessief heeft gedeclareerd aan klaagster. Ter onderbouwing daarvan verwijst zij naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2019 in verband met de onbetaald gebleven declaraties van verweerster. Daaruit kan worden geconcludeerd dat verweerster niet excessief heeft gedeclareerd, zodat verweerster daarin niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens klaagster.

5 BEOORDELING 5.1 Dit dekenbezwaar betreft de vraag of verweerster de artikelen 10a, 11a en 46 van de Advocatenwet heeft geschonden, in het bijzonder door schending van de kernwaarden deskundigheid, partijdigheid en integriteit als ook de plicht tot geheimhouding. Volgens de deken raken de tegen verweerster aangevoerde bezwaren de essentie van de uitoefening van het beroep van advocaat waardoor hij zich ernstige zorgen maakt over de vraag of verweerster in staat is om het beroep van advocaat uit te kunnen oefenen.5.2 De raad stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetst aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 17 oktober 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:182).Dekenbezwaar i)5.3 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad het volgende gebleken.5.4 Tijdens het intakegesprek op 18 maart 2019, zoals diezelfde dag per e-mail door verweerster bevestigd, heeft klaagster van verweerster de opdrachtbevestiging in de 1:160 BW-zaak en ook de nota voor de eigen bijdrage, ontvangen. Blijkens die e-mail heeft verweerster klaagster tijdens het gesprek verzocht om de opdrachtbevestiging direct ondertekend en gedateerd te retourneren, de nota te betalen, waarna verweerster voor klaagster aan de slag zou gaan en een toevoeging voor klaagster zou aanvragen.5.5 Blijkens de e-mail van verweerster van 19 maart 2019 heeft verweerster die dag telefonisch aan klaagster voorgehouden dat verweerster de toevoeging zal intrekken zodra klaagster de achterstallige alimentatie via het LBIO zou hebben ontvangen. Verweerster heeft klaagster verzocht om de inhoud van de e-mail schriftelijk te bevestigen en heeft klaagster erop gewezen dat verweerster zich na ontvangst van de ondertekende opdrachtbevestiging als advocaat zal stellen en uitstel voor indiening van het verweerschrift zal vragen. De raad is uit de stukken gebleken dat klaagster op 19 maart 2019 de opdrachtbevestiging heeft ondertekend, die bij verweerster heeft langsgebracht en de nota heeft betaald. Volgens deze opdrachtbevestiging zou verweerster klaagster op basis van gefinancierde rechtsbijstand bijstaan terwijl partijen voor het geval dat de toevoeging uiteindelijk zou worden ingetrokken, prijsafspraken hebben gemaakt.5.6 In haar e-mail van 20 maart 2019 om 10:39 uur heeft verweerster aan klaagster opnieuw gemeld dat zij alleen na bevestiging van de op 19 maart 2019 door haar gestelde voorwaarde bereid is om klaagster bij te staan en heeft zij klaagster erop gewezen dat verweerster zich die dag bij de rechtbank als advocaat van klaagster zou moeten stellen om uitstel voor indiening van het verweerschrift te vragen. Klaagster heeft diezelfde dag schriftelijk om 14:36 uur aan verweerster laten weten dat zij het LBIO die dag voor de inning van de partneralimentatie heeft ingeschakeld en heeft verder bevestigd dat verweerster haar als advocaat zal bijstaan in de 1:160 BW-procedure.5.7 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster met haar handelwijze tuchtrechtelijk laakbaar jegens klaagster gehandeld door naast het aanvragen van een toevoeging voor klaagster  bij aanvaarding van de zaak ook als voorwaarde te stellen dat die toevoeging (tussentijds) door verweerster zou worden ingetrokken na ontvangst door klaagster van door haar nog te innen achterstallige partneralimentatie, waardoor klaagster alsnog een betalende cliënte zou zijn. Deze werkwijze is niet alleen in strijd met artikel 46 Advocatenwet, in het bijzonder de gedragsregels 17 en 18, maar verhoudt zich ook niet met het systeem van gefinancierde rechtsbijstand. Op grond van de genoemde gedragsregels wordt een cliënt immers ofwel bijgestaan op basis van gefinancierde rechtsbijstand dan wel op betalende basis. Wordt een toevoeging aangevraagd en verleend, dan is het aan de Raad voor Rechtsbijstand voorbehouden om na afloop van de zaak op grond van het behaalde eindresultaat te beoordelen of de toevoeging terecht is verstrekt. Is dat niet het geval, dan moet de cliënt alsnog voor de werkzaamheden van de advocaat betalen indien daarover bij aanvaarding van de zaak prijsafspraken zijn gemaakt. Wordt een cliënt, die mogelijk voor een toevoeging in aanmerking komt, toch op betalende basis bijgestaan, dan moet door die cliënt vooraf een uitdrukkelijke afstandsverklaring van het recht op gefinancierde rechtsbijstand zijn gedaan. Dit een en ander klemt hier des te meer nu verweerster bij een succesvolle inning van de onderhoudsbijdrage bij het LBIO als advocaat van klaagster zelf belang kreeg omdat zij, zoals zij stelt, in dat geval op betalende basis voor klaagster kon optreden.5.8 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerster met dergelijk handelen het aanzien van de advocatuur heeft geschaad door in strijd te handelen met de kernwaarden (financiële) integriteit en partijdigheid ex artikel 10a Advocatenwet, met artikel 46 Advocaten en gedragsregels 17 en 18 waardoor verweerster bovendien het systeem van de gefinancierde rechtsbijstand heeft doorkruist. Daarvan dient verweerster een tuchtrechtelijk verwijt te worden gemaakt. Gelet hierop zal de raad dekenbezwaar i) gegrond verklaren.Dekenbezwaren ii), iv), v) en vii)5.9 Gelet op de samenhang tussen deze onderdelen ziet de raad aanleiding om deze gelijktijdig te beoordelen.5.10 Op grond van de stukken en de verklaringen van partijen ter zitting is de raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verweerster op ondeskundige en op ondoelmatige wijze de belangen van klaagster heeft behartigd. De raad overweegt daarover als volgt.5.11 Verweerster heeft aan klaagster bij herhaling, zowel mondeling als schriftelijk blijkens de overgelegde correspondentie, de proces- en financiële risico’s van de verschillende procedures (a-c) uitgelegd en klaagster bij alles nauw betrokken. Voor zover klaagster de uitgebreide uitleg van verweerster niet begreep, had het op haar weg gelegen om verweerster daarnaar te vragen. Voor zover klaagster dat ook heeft gedaan, is de raad uit de gevoerde correspondentie gebleken dat verweerster daarop adequaat heeft gereageerd.5.12 Op basis van de van verweerster verkregen informatie en gegeven adviezen heeft klaagster naar het oordeel van de raad een weloverwogen keuze kunnen maken om verweerster de namens haar gevoerde verschillende procedures te laten voeren. Een schikking bleek niet tot de mogelijkheden te behoren, waardoor klaagster in de 1:160 BW-procedure als gedaagde partij geen andere keuze had dan procederen. In die procedure mocht verweerster klaagster als partijdig advocaat adviseren om met een contra-expertise tegenbewijs te leveren tegen het door de ex-man overgelegde rechercherapport. Blijkens de overgelegde correspondentie heeft klaagster daarna op eigen initiatief het door verweerster geadviseerde recherchebureau ingeschakeld om tegenbewijs te leveren. Gelet op de toelichting van verweerster, die de raad aannemelijk voorkomt, heeft zij tijdens de zitting in de 1:160 BW-procedure gemeld dat klaagster mogelijk in een hoger beroep in die zaak wel op basis van een toevoeging zou gaan procederen, zodat van een feitelijk onjuist informeren van de rechter geen sprake is geweest.5.13 Wat betreft de aan verweerster verzochte opheffing van het onder de ex-man van klaagster gelegde executoriale beslag voor het meerdere boven de vordering van klaagster van € 80.000,-, is de raad van oordeel dat verweerster mocht adviseren het beslag voor het meerdere op eerste verzoek namens de ex-man niet meteen op te heffen. Als onbetwist heeft verweerster aangevoerd dat zij toen (nog) niet bekend was met de hoogte van de beslagen bedragen en om die reden in het belang van klaagster die beslagen (nog)  niet gedeeltelijk kon opheffen. Daarmee heeft verweerster in het partijdig belang van klaagster gehandeld. Dat verweerster bij al haar werkzaamheden voor klaagster onvoldoende kwalitatief heeft gehandeld en daarbij de doelmatigheid uit het oog heeft verloren, onnodig heeft geprocedeerd of onnodig rechtsmaatregelen namens klaagster heeft getroffen, is de raad uit de stukken niet gebleken.5.14 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerster ten aanzien van deze dekenbezwaren tuchtrechtelijk geen verwijt treft. Daarmee oordeelt de raad de dekenbezwaren ii), iv), v) en vii) ongegrond.Dekenbezwaar iii)5.15 De juistheid van het verwijt dat verweerster zonder overleg met klaagster derden heeft ingeschakeld en vertrouwelijke informatie met hen heeft gedeeld zoals door de deken omschreven, kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, niet vaststellen. In zoverre is van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster geen sprake geweest. Nu niet valt in te zien waarom verweerster klaagster niet mocht adviseren om bepaalde derden in te schakelen, is op dat punt evenmin sprake geweest van tuchtrechtelijk laakbaar handelen door verweerster. De raad zal daarom dekenbezwaar iii) ongegrond verklaren.Dekenbezwaar vi)5.16 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter waakt tegen excessief declareren. Of een declaratie als excessief moet worden aangemerkt, hangt af van alle omstandigheden van het geval.5.17 Van excessief declareren door verweerster aan klaagster is de raad op grond van de stukken en het arrest van het gerechtshof van 9 november 2021 niet gebleken. Het door verweerster in de 1:160 BW-procedure gehanteerde tarief (€ 225,-, te vermeerderen met verschotten, 7% administratiekosten en 21% BTW), noch het aantal door haar gedeclareerde uren (146 uur), is in verhouding tot de blijkens het klachtdossier en het arrest van 9 november 2021 verrichte werkzaamheden en het vele contact tussen klaagster en verweerster in een periode van zes maanden onredelijk. Bovendien heeft verweerster zich uit coulance bereid getoond op de declaratie 15 uur in mindering te brengen. Dat verweerster op dit punt financieel niet integer heeft gehandeld jegens klaagster, is de raad niet gebleken. Daarom oordeelt de raad dekenbezwaar vi) ongegrond. 

6 MAATREGEL De raad heeft één dekenbezwaar gegrond verklaard. Nu verweerster voor ditzelfde gegronde verwijt in klachtzaak 21-783/AL/MN al een berisping opgelegd heeft gekregen, ziet de raad af van het opleggen van een maatregel in het dekenbezwaar.

BESLISSING De raad van discipline:- verklaart dekenbezwaar ii) gegrond;- verklaart de overige dekenbezwaren ongegrond;- bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd.

Aldus beslist door mr. mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. S.J. de Vries, H.J. Voors, J.J.W. Lamme, F.E.J. Janzing, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2022.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 7 maart 2022