Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-03-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2022:25

Zaaknummer

21-890/DH/DH/TUL

Inhoudsindicatie

Ambtshalve tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke schorsing.

Uitspraak

Ambtshalve beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 7 maart 2022 in de zaak 21-890/DH/DH/TUL tot tenuitvoerlegging van de bij beslissing van 18 november 2019 aan:

verweerster

opgelegde voorwaardelijke schorsing op grond van artikel 48e Advocatenwet.

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1    Bij brief van 10 november 2021 heeft de raad aan verweerster en de deken kenbaar gemaakt dat hij de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van de op 18 november 2019 in zaak 19-202/DH/DH/D aan verweerster opgelegde voorwaardelijke schorsing wil bespreken en dat daartoe een zitting zal worden gepland. Deze zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2022. Daarbij waren verweerster en de deken, vergezeld van mr. (…), stafmedewerker, aanwezig.1.2    De raad heeft kennisgenomen van de hierna nog nader te noemen dossiers 19-202/DH/DH en 21-427/DH/DH en van de in de onderhavige zaak gevoerde correspondentie. De raad heeft verder kennis genomen van het bericht van de deken van 21 januari 2022 van 14.14 uur dat bij bericht van 15.44 uur, is gerectificeerd. 1.3    Verweerster heeft op de zitting meegedeeld dat zij schriftelijk heeft gereageerd op de brief van de raad van 10 november 2021 en dat zij in deze reactie uiteen heeft gezet dat geen sprake is van schending van de voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in de beslissing van 18 november 2019. Bij de raad is de bedoelde brief niet bekend. De deken heeft op de zitting laten weten dat zij evenmin bekend is met de brief van verweerster. De raad gaat er daarom van uit dat verweerster geen brief naar de raad heeft gestuurd. 2    FEITEN2.1    De raad gaat uit van de volgende feiten.2.2    Bij beslissing van 18 november 2019 is in de klachtzaak met nummer 19-202/DH/DH aan verweerster een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken opgelegd met een proeftijd van twee jaar. De beslissing is op 19 november 2019 naar verweerster gestuurd. Tegen de beslissing is geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat de beslissing van de raad in zaak 19-202/DH/DH op 19 december 2019 onherroepelijk is geworden en dat de proeftijd op die datum is aangevangen en dus liep tot 19 december 2021.2.3    Als algemene voorwaarde bij de beslissing van 18 november 2019 geldt dat verweerster zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging. Als bijzondere voorwaarde is aan verweerster opgelegd dat zij de deken maandelijks, uiterlijk op de laatste dag van de maand, schriftelijk informeert over haar praktijkvoering, haar inkomsten, de stand van zaken met betrekking tot haar vennootschappen, alsmede over de hoogte en de aflossing van haar schulden aan onder meer de Belastingdienst, zulks onder gelijktijdige toezending van de bijbehorende bewijsstukken. 2.4    Bij beslissing van 20 september 2021 is in zaak 21-427/DH/DH aan verweerster een berisping opgelegd. De beslissing is diezelfde dag naar verweerster verzonden. Tegen de beslissing is geen hoger beroep ingesteld. De beslissing in zaak 21-427/DH/DH is daarom op 20 oktober 2021 onherroepelijk geworden. 

3    VERWEER 3.1    Verweerster heeft tegen de mogelijke tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke schorsing verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    DEKEN 4.1    De deken heeft een standpunt ingenomen ten aanzien van de mogelijke tenuitvoerlegging. De raad zal hierna, waar nodig, op het standpunt van de deken ingaan.

5    BEOORDELING 5.1    De raad stelt vast dat verweerster in de bij beslissing van 18 november 2019 door de raad bepaalde proeftijd tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld zoals bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerster is in zaak 21-427/DH/DH op 20 september 2021 immers berispt voor (onder meer) het niet voortvarend informeren van haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar over een door haar gemaakte beroepsfout. Aldus is sprake van schending van de algemene voorwaarde. 5.2    Daarnaast is ook sprake van schending van de bijzondere voorwaarde. 5.3    De deken heeft de raad een overzicht verstrekt van data waarop informatie is ontvangen van verweerster. Volgens deze opgave heeft verweerster de deken gedurende de proeftijd van twee jaar in totaal tien keer geïnformeerd. Dit was op data die niet steeds aan het einde van de maand liggen. Volgens de deken werd door verweerster op deze data summiere schriftelijke informatie verstrekt en één keer is, tijdens een gesprek met de (toenmalig) deken op 15 oktober 2020, mondeling informatie verstrekt.5.4    Verweerster heeft ter zitting van de raad gesteld dat het overzicht van de deken niet compleet is, maar tegelijk heeft zij erkend dat zij niet heeft voldaan aan de bijzondere voorwaarde. Zij heeft de deken niet maandelijks schriftelijk geïnformeerd en, indien zij wel informatie verstrekte, deed zij dit niet steeds uiterlijk op de laatste dag van de maand. 5.5    Uit het voorgaande blijkt dat verweerster de bijzondere voorwaarde heeft overtreden. 5.6    Aan de stelling van verweerster dat zij op 15 oktober 2020 met de toenmalig deken afsprak om voortaan slechts eenmaal per kwartaal informatie te verstrekken, hecht de raad geen waarde. De deken heeft dit gemotiveerd betwist en verweerster heeft nagelaten enig schriftelijk bewijs van deze afspraak te overleggen.    5.7    De schending van zowel de algemene als de bijzondere voorwaarde betekent dat de raad formele gronden heeft om een last te geven voor tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke schorsing. 5.8    De raad heeft bij de beoordeling van de vraag of er voldoende grond bestaat om een last tot tenuitvoerlegging te geven nog de volgende omstandigheden betrokken. 5.9    Volgens de deken zijn er nog altijd redenen tot zorg over de praktijkvoering van verweerster; er loopt een conflict met de Raad voor Rechtsbijstand en van de curator heeft de deken vernomen dat verweerster de met hem gesloten vaststellingsovereenkomst niet naleeft. Verweerster heeft medegedeeld dat zij inderdaad niet altijd aan de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen maandelijkse betaalplicht heeft voldaan, omdat zij het geld niet had. Daarnaast kreeg zij, naar aanleiding van een 100%-controle, problemen met de Raad voor Rechtsbijstand en de Raad voor Rechtsbijstand stelde daarna een vordering op haar te hebben. Inmiddels heeft de curator, op aandringen van verweerster, een gesprek met de Raad voor Rechtsbijstand gevoerd over opgeschorte betalingen. Dit conflict wordt, volgens verweerster, dus opgelost. Ook heeft verweerster de curator een voorstel gedaan tot betaling van een bedrag ineens in plaats van een maandelijkse aflossing, welk voorstel de curator in beraad heeft genomen. Verweerster heeft verder naar voren gebracht dat zij veel problemen heeft op te lossen en de belangen van haar cliënten boven het belang van een goede afwikkeling van haar eigen dossier heeft gesteld. 5.10    De raad concludeert dat verweerster de problemen in haar praktijkvoering, die in het verleden ontstaan zijn, nog niet achter zich heeft gelaten. Gelet op de aard en omvang van de problemen is dat niet vreemd. Wat de raad echter wel zorgen baart is dat verweerster de beslissing van de raad van 18 november 2019 niet serieus lijkt te hebben genomen. Die beslissing, waarbij een voorwaardelijke schorsing werd opgelegd, vormde een meer dan forse waarschuwing. De beslissing gaf bovendien, in de vorm van de bijzondere voorwaarde, ruimte om de problemen in samenspraak met de deken het hoofd te bieden. In plaats van de bijzondere voorwaarde correct na te leven en (ook) te zien als een kapstok voor steun, overleg en toetsing, lijkt verweerster deze slechts te hebben gezien als een lastige verplichting. Uit de wijze waarop verweerster met de bijzondere voorwaarde is omgegaan blijkt naar het oordeel van de raad opnieuw dat verweerster voortgaat met het op eigen houtje en naar eigen inzicht zoeken van oplossingen voor problemen in haar praktijkvoering en dat zij de ernst van de situatie en de noodzaak van toezicht door de deken niet inziet. De raad deelt dan ook de zorgen die de deken ter zitting heeft uitgesproken. 5.11    Alles overwegend ziet de raad voldoende grond om, met toepassing van artikel 48e Advocatenwet, de tenuitvoerlegging te gelasten van de bij beslissing van de raad van 18 november 2019 aan verweerster opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken.

BESLISSING De raad van discipline:-    gelast de tenuitvoerlegging van de door de raad bij beslissing van 18 november 2019 opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken; - bepaalt dat de schorsing ingaat 4 april 2022 met dien verstande dat:a.    de schorsing pas ingaat na afloop van eventueel eerder onherroepelijk geworden schorsingen;b.    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar ten uitvoer worden gelegd;c.    de huidige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerster niet op het tableau staat ingeschreven.

Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2022.