Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

21-02-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSHE:2022:27

Zaaknummer

21-787/DB/LI

Inhoudsindicatie

Advocaat heeft alle stappen in de letselschadezaak met klaagster besproken. Niet gebleken dat de lange duur van de afhandeling van de zaak de advocaat tuchtrechtelijk valt te verwijten. Advocaat heeft zijn declaraties op naam van klaagster gesteld en direct aan de verzekeraar van de aansprakelijke partij toegezonden, zonder hiervan een afschrift aan klaagster te doen toekomen. Hoewel het op de weg van de advocaat had gelegen klaagster een afschrift van zijn declaraties toe te zenden, valt hem hiervan, gelet op de omstandigheden dat door verweerder geen kosten bij klaagster in rekening zouden worden gebracht en dat hij bovendien op eerste verzoek de declaraties onverwijld aan klaagster heeft toegezonden, tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Declaraties zijn door de verzekeraar getoetst. Excessief declareren is niet gebleken.

Inhoudsindicatie

Klacht ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 21 februari 2022

in de zaak 21-787/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

 

klaagster

over:

verweerder

 

 

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 11 februari 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. De echtgenoot van klaagster heeft de klacht bij schrijven van 30 maart 2021 nader toegelicht. Klaagster heeft haar echtgenoot op 2 april 2021 gemachtigd om namens haar op te treden in de klachtprocedure over verweerder.

1.2 De echtgenoot van klaagster heeft de deken per email van 2 september 2021 bericht dat mr. R. vanaf die datum optreedt als gemachtigde van klaagster.

1.3 Op 29 september 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K21-021 van de deken ontvangen.

1.4 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 10 januari 2022. Daarbij was verweerder aanwezig. De gemachtigde van klaagster heeft de raad per e-mail van 25 november 2021 bericht dat de echtgenoot van klaagster en hij ter zitting niet aanwezig zullen zijn. Klaagster is ter zitting niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met . Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van de gemachtigde van klaagster van 25 november 2021, met bijlagen.

 

2 FEITEN

2.1 Klaagster is op 13 augustus 2016 een verkeersongeval overkomen. Op 31 augustus 2016 heeft een gesprek tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden inzake de gevolgen van het ongeval. Verweerder heeft op 6 september 2016 een concept brief aan de verzekeraar van de aansprakelijke partij voorgelegd. Verweerder heeft bij opdrachtbevestiging van 12 september 2016 de (financiële) afspraken met klaagster vastgelegd. Verweerder heeft zich vervolgens bij brief van 15 september 2016 namens klaagster tot de verzekeraar gewend.

2.2 Op 13 september 2017 heeft een gesprek met de schaderegelaar van de verzekeraar plaatsgevonden. Door de verzekeraar is een voorschot van in totaal € 5.000,- betaald. De gevorderde schade bestond voor een groot deel uit kosten voor mantelzorg. De schadepost wegens verlies van arbeidsvermogen werd vanwege het ontbreken van causaal verband door de verzekeraar niet erkend.

2.3 Verweerder heeft op 18 juli 2018 de opties ten aanzien van de voortgang van de zaak met klaagster besproken. Klaagster heeft verweerder per email van 15 augustus 2018 bericht voor het expertisetraject te kiezen.

2.4 De verzekeraar heeft bij brief van 12 september 2018 aan verweerder bericht dat zijn medisch adviseur had aangegeven dat ondanks de vele onderzoeken geen structureel letsel kon worden aangetoond. Hij gaf voorts aan dat de (doorlopende) arbeidsongeschiktheid niet aan het ongeval te wijten was. De verzekeraar schreef op basis van dit advies de genoteerde bedragen voor huishoudelijke hulp niet te accorderen en dat de extra premie voor de zorgverzekering niet voor vergoeding in aanmerking kwam. De verzekeraar schreef voorts graag in overleg te treden over een eindregeling.

2.5 De medisch adviseur van verweerder schreef in een interne notitie op 28 oktober 2018 het volgende aan de (kantoorgenoot) van verweerder : “(….) Ik verwacht dat er geen uitgebreide beperkingen ten gevolge van het ongeval gesteld zullen worden aangezien cliënte al vóór het ongeval arbeidsongeschikt was. Mogelijk kan gekozen worden voor een pragmatische afwikkeling van het dossier.” Verweerder heeft bij e-mail van 20 november 2018 een kopie van deze interne notitie aan klaagster gestuurd.

2.6 De verzekeraar heeft vervolgens een eindaanbod van € 3.500,- aan klaagster gedaan. Verweerder heeft klaagster tijdens de bespreking op 14 november 2018 geadviseerd dit eindaanbod niet te accepteren. Klaagster gaf tijdens dit gesprek opnieuw aan voor het expertisetraject te kiezen.

2.7 Op 9 mei 2019 heeft een telefonisch contact tussen een kantoorgenoot van verweerder en de behandelaar van de verzekeraar plaatsgevonden. De kantoorgenoot van verweerder heeft tijdens dit gesprek aangegeven dat zij in afwachting waren van medische informatie, en dat zij, zodra deze compleet zou zijn, hun medisch adviseur weer om advies zouden vragen.

2.8 Op 28 oktober 2019 heeft de medisch adviseur van verweerder advies gegeven.

2.9 De kantoorgenoot van verweerder heeft de verzekeraar bij brief van 9 december 2019 bericht dat zij op 29 oktober 2019 het advies van hun medisch adviseur hadden ontvangen en dat zij de verzekeraar na inhoudelijk overleg met klaagster nader zou informeren. Zij berichtte voorts dat klaagster de zaak niet wilde regelen voor een bedrag van € 3.500,-.

2.10 De kantoorgenoot van verweerder heeft het advies van de medisch adviseur per email van 20 november 2019 aan klaagster toegezonden. Zij schreef onder meer het volgende : “Gelet op zijn advies zullen wij thans een afweging moeten maken tussen het voortzetten van het medisch traject middels een expertise, dan wel een pragmatische regeling (zonder expertise)”.

2.11 Op 10 december 2019 heeft een gesprek tussen klaagster en verweerder, vergezeld door zijn kantoorgenoot,  plaatsgevonden. De kantoorgenoot van verweerder heeft per email van 16 december 2019 bevestigd dat de zaak zou worden voortgezet en geen tegenvoorstel voor een pragmatische oplossing zou worden gedaan. Klaagster heeft per email van 16 december 2019 bevestigd dat zij akkoord ging met het expertisetraject. 

2.12 Klaagster heeft zich op 9 juli 2020 tot een andere belangenbehartiger gewend. Verweerder heeft het dossier op 17 juli 2020 aan de opvolgende belangenbehartiger overgedragen. De echtgenoot van klaagster heeft verweerder per email van 22 juli 2020 geïnformeerd over de reden van de overstap van klaagster Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 30 juli 2020. De echtgenoot van klaagster heeft verweerder per email van 6 augustus 2020 verzocht hem te informeren over het exacte bedrag dat verweerder aan honorarium van de verzekeraar had ontvangen. Verweerder heeft per email van 6 augustus 2020 hierop gereageerd en een kopie van zijn slotnota aan de echtgenoot van klaagster toegezonden. De echtgenoot van klaagster heeft per email van 30 oktober 2020 gereageerd op de declaraties van verweerder en per email van 11 november 2020 verzocht om een afspraak met hem in te plannen voor een gesprek over de declaraties van verweerder. Verweerder heeft per email van 13 november 2020 geantwoord dat zijn secretaresse, zodra de afschaling van de coronamaatregelen het mogelijk maakte, een afspraak voor een gesprek zou inplannen. De echtgenoot van klaagster heeft zich per email van 29 januari 2021 tot verweerder gewend inzake de hoogte van diens declaraties. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 5 februari 2021. Verweerder schreef onder meer het volgende: “Uw voorstel om mij nu een bedrag van € 5.000, te laten betalen om een klacht te voorkomen verbaast mij in hevige mate. Voor deze vorm van intimidatie en chantage sta ik in het geheel niet open, nog daargelaten dat ik uw motivatie niet onderschrijf.” Verweerder heeft in deze brief tevens geregeerd op een door klaagster geplaatste review over (het kantoor van) verweerder en haar gesommeerd om deze review binnen één week te verwijderen, bij gebrek waarvan verweerder aankondigde het dossier uit te besteden aan een ter zake deskundig advocaat in verband met mogelijk te nemen rechtsmaatregelen en klaagster aan te spreken wegens laster en smaad. Klaagster en haar echtgenoot hebben bij brief van 6 februari 2021 gereageerd op voormelde brief van verweerder, waarop door verweerder bij brief van 11 februari 2021 weer is gereageerd. Verweerder schreef hierin onder meer dat hij de kwestie betreffende de review aan een advocatenkantoor had uitbesteed.

2.13 De medisch adviseur van de opvolgende advocaat van klaagster schreef bij brief van 25 augustus 2020 onder meer het volgende: “(….) Betrokkene is nog gezien door de neuroloog (…) die geen neurologische verklaring vond voor de klachten. Een neurologische expertise heeft mijns inziens dus niet zo veel zin aangezien de neuroloog niet kan komen tot BI of beperkingen wanneer er geen afwijkingen zijn op zijn vakgebied. Een pragmatische afwikkeling heeft mijn voorkeur. Het ongeval heeft geleid tot nekklachten waarvoor zware nek belastende activiteiten beperkt zijn.”

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:

De kwaliteit van de dienstverlening was onvoldoende. Verweerder heeft de letselschadezaak van klaagster onvoldoende voortvarend behandeld en de dossierkennis van verweerder was onvoldoende. Verweerder heeft klaagster onvoldoende geïnformeerd over de voortgang van de zaak; Verweerder heeft klaagster niet geïnformeerd over de aan de verzekeraar verstuurde declaraties en gemaakte uren; Verweerder heeft excessief gedeclareerd; Verweerder heeft twee intimiderende brieven aan klaagster geschreven.

 

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

 

5 BEOORDELING

5.1 De klacht heeft betrekking op de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klager. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat  rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en het kostenrisico is. Voorts dienen procestukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De Raad  toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Van een advocaat als professioneel belangenbehartiger mag worden verwacht dat hij regie voert in de zaak die hij voor zijn cliënt behandelt. (vgl. Hof van Discipline 29 oktober 2019 ECLI:NL:TAHVD:2019:171 en Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020;80). De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.

Ad onderdeel a)

5.2 Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet welke stappen in overleg met klaagster zijn genomen. Uit het aan de raad overgelegd dossier volgt dat verweerder steeds met klaagster overleg heeft gevoerd en dat klaagster telkens koos voor de voortzetting van medisch onderzoek. Klaagster heeft zich voordat zij zich met een klacht tot de deken wendde ook nimmer beklaagd over de aanpak van de zaak. De raad kan op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen dat verweerder over onvoldoende dossierkennis beschikte dan wel dat hij klaagster onjuist heeft geadviseerd. Dat klaagster uiteindelijk in overleg met de opvolgend belangenbehartiger na de overname van het dossier van verweerder heeft gekozen voor een andere aanpak van de zaak en door de opvolgend belangenbehartiger van klaagster een minnelijke regeling is getroffen, betekent niet dat verweerder tuchtrechtelijk een verwijt te maken valt.

5.3 Klaagster verwijt verweerster voorts dat hij haar zaak onvoldoende voortvarend heeft aangepakt. Met de aanpak van een letselschadezaak is vaak geruime tijd gemoeid, zeker wanneer gekozen wordt voor een traject waarbij gebruik wordt gemaakt van adviezen van medisch experts. Klaagster heeft onvoldoende met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd, noch bewijs daarvan overgelegd, dat de (lange) duur van de afhandeling van de letselschadezaak verweerder tuchtrechtelijk valt aan te rekenen.

5.4 De raad zal klachtonderdeel a) op grond van het bovenstaande ongegrond verklaren.

Ad onderdeel b)

5.5 Zoals door de raad onder 5.2 is overwogen volgt uit het aan de raad overgelegde dossier dat verweerder steeds alle stappen met klaagster heeft doorgenomen en aan klaagster de mogelijke opties ten aanzien van de aanpak van de zaak heeft voorgelegd. De raad volgt klaagster daarom niet in haar stelling dat verweerder haar onvoldoende over de voortgang van de zaak heeft geïnformeerd. Klachtonderdeel b) is ongegrond.

Ad onderdeel c)

5.6 Verweerder heeft op 12 september 2019 de gemaakte financiële afspraken met klaagster vastgelegd. Verweerder heeft hierin onder meer opgenomen dat zijn kantoor de kosten van rechtsbijstand bij de aansprakelijke partij in rekening zou brengen en dat aan klaagster geen kosten in rekening zouden worden gebracht anders dan de kosten die door de wederpartij zouden worden vergoed. 

5.7 Van verweerder had mogen worden verwacht dat hij klaagster had geïnformeerd over de door hem op naam van klaagster aan de verzekeraar van de aansprakelijke partij verzonden declaraties, die immers integraal onderdeel uitmaken van de aan klaagster te vergoeden schade. Dit geldt te meer nu verweerder klaagster middels ondertekening van de opdrachtbevestiging heeft verplicht alle medewerking te verlenen om tot daadwerkelijke incasso bij de verzekeraar te komen. Vast staat dat verweerder zijn declaraties op naam van klaagster heeft gesteld en direct aan de verzekeraar van de aansprakelijke partij heeft verzonden, zonder hiervan een afschrift aan klaagster te doen toekomen. Hoewel het op de weg van verweerder had gelegen (een afschrift van) zijn declaraties aan klaagster toe te zenden, valt hem hiervan, gelet op de omstandigheden dat door verweerder geen kosten bij klaagster in rekening zouden worden gebracht en dat hij bovendien op eerste verzoek de declaraties onverwijld aan klaagster heeft toegezonden, tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. De raad zal klachtonderdeel c) daarom ongegrond verklaren.

Ad onderdeel d)

5.8 Klaagster heeft haar stelling dat verweerder excessief heeft gedeclareerd niet met concrete feiten of omstandigheden onderbouwd. De declaraties van verweerder zijn telkens getoetst door de verzekeraar. Dat verweerder, zoals klaagster stelt, excessief heeft gedeclareerd, is uit de overgelegde stukken niet gebleken. Klachtonderdeel d) is ongegrond.

Ad onderdeel e)

5.9 Klaagster verwijt verweerder twee intimiderende brieven aan haar te hebben geschreven. Omdat klaagster niet aangeeft op welke brieven zij doelt kan de raad dit onderdeel van de klacht alleen al op grond daarvan niet gegrond verklaren. De raad overweegt ten overvloede dat het dossier naar het oordeel van de raad overigens geen blijk geeft van intimiderende brieven van verweerster aan klaagster. Klachtonderdeel e) is ongegrond.

 

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond;

Aldus beslist door mr. J.M.H. Schoenmakers, voorzitter, mrs. H.C.M. van den Dungen en R. van den Dungen, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2022.

 

Griffier                                                                      Voorzitter

 

 

Verzonden op: 21 februari 2022