Rechtspraak
Uitspraakdatum
14-02-2022
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2022:34
Zaaknummer
210203
Inhoudsindicatie
Klacht tegen advocaat wederpartij. De echtgenoot van klaagster en zijn medeschuldenaar hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder onjuiste overzichten van zijn derdengeldrekening heeft verstrekt en onjuiste betalingen vanaf die rekening heeft verricht. Het hof overweegt dat deze aan verweerder verweten gedragingen niet jegens klaagster zijn verricht. Klaagster is door de gestelde handelwijze van verweerder niet rechtstreeks in een eigen belang getroffen. Anders dan de raad oordeelt het hof daarom dat aan haar ten aanzien van de handelwijze van verweerder geen klachtrecht toekomt. Dat wordt niet anders indien zij van die handelwijze uiteindelijk ook gevolgen zou ondervinden. Dat is immers hoogstens een afgeleid belang en niet aan te merken als een rechtstreeks belang. Vernietiging raadsbeslissing, hoger beroep niet-ontvankelijk.
Uitspraak
BESLISSING
van 14 februari 2022in de zaak 210203
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen: verweerder
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de verzetbeslissing van 31 mei 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 20-782/A/A), waarin het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van 30 november 2020 gegrond is verklaard en klaagsters klacht ongegrond is verklaard.
1.2 De voorzittersbeslissing en de verzetbeslissing zijn onder resp. ECLI:NL:TADRAMS:2020:271 en ECLI:NL:TADRAMS:2021:149 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van klaagster is op 29 juni 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de raad;- het verweerschrift van 10 augustus 2021. 2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 15 november 2021. Daar zijn klaagster en verweerder met hun gemachtigden verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.
3.2 In 2009/2010 heeft onder meer de echtgenoot van klaagster zich als hoofdelijk schuldenaar verbonden voor de terugbetaling van geldleningen die X en X Beheer B.V. (hierna: X c.s.) hebben verstrekt aan drie vennootschappen, waarvan de echtgenoot van klaagster en zijn medeschuldenaar (indirect) bestuurder-aandeelhouder waren. Klaagster heeft haar toestemming verleend als bedoeld in artikel 1:88 BW.3.3 Verweerder stond X c.s. bij als advocaat.3.4 In verband met achterblijvende rentebetalingen heeft X c.s. de leningen in 2011 opgeëist. In april 2012 hebben de bij de geldleningsovereenkomsten betrokken partijen die overeenkomsten verlengd en de voorwaarden ervan gewijzigd. In september 2012 heeft X op grond van een hypotheekrecht (executoriaal) beslag laten leggen op de woning van klaagster en haar echtgenoot. In 2014 hebben klaagster en haar echtgenoot hun gemeenschap van goederen opgeheven en huwelijkse voorwaarden gemaakt met uitsluiting van de huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap. Daarbij is hun woning aan klaagster toegedeeld.3.5 Op de derdengeldrekening van verweerder werden bedragen gestort die aan de schuldenaren van de geldleningsovereenkomsten toekwamen. De bij de geldleningsovereenkomsten betrokken partijen zijn overeengekomen dat die bedragen zouden worden aangewend ter voldoening van de over de geldleningsovereenkomsten verschuldigde rente.3.6 Op 15 november 2018 heeft X Beheer B.V. in verband met de schuld van de echtgenoot van klaagster beslag laten leggen op de woning van klaagster en haar echtgenoot. Deze woning stond sinds de ontbinding van de gemeenschap van goederen en wijziging van de huwelijkse voorwaarden (zie hierboven onder rov. 3.4) op naam van alleen klaagster. Klaagster heeft vervolgens in kort geding opheffing gevorderd van de in 2012 en 2018 op de woning gelegde beslagen en verder een executieverbod. Bij vonnis van 1 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland de vorderingen van klaagster afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onder meer geoordeeld dat klaagster op grond van artikel 1:102 BW na de ontbinding van de gemeenschap hoofdelijk aansprakelijk is geworden voor de schuld die haar echtgenoot was aangegaan.3.7 Op 16 december 2019 hebben klaagster, haar echtgenoot en de medeschuldenaar een klacht ingediend over verweerder. Volgens hen heeft verweerder in de periode april 2011 tot maart 2014 vanaf zijn derdengeldrekening betalingen verricht die geen betrekking hadden op rentebetalingen. Ook heeft verweerder volgens hen in januari en februari 2015 en in januari 2016 onjuiste overzichten van de derdengeldrekening verstrekt aan derden.3.8 Bij uitspraak van 30 november 2020 heeft de voorzitter van de raad de klacht met toepassing van artikel 46g Advocatenwet in beide onderdelen niet-ontvankelijk verklaard, omdat alle verweten gedragingen dateerden van meer dan 3 jaar voor indiening van de klacht.
3.9 Bij uitspraak van 31 mei 2021 heeft de raad het verzet van de echtgenoot van klaagster en de medeschuldenaar ongegrond verklaard. De raad heeft het verzet van klaagster gegrond verklaard, omdat zij volgens de raad pas op het moment van het beslag op haar woning in november 2018 kennis heeft kunnen nemen van de aan verweerder verweten gedragingen. Omdat er volgens de raad echter geen oorzakelijk verband is komen vast te staan tussen dit beslag en de aan verweerder verweten gedragingen, werd klaagsters klacht ongegrond verklaard.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.a) Verweerder heeft betalingen verricht van de derdengeldenrekening van zijn kantoor die niet van deze derdengeldenrekening betaald hadden mogen worden, althans waar toestemming voor gevraagd had moeten worden aan de desbetreffende rechthebbende;
b) Verweerder heeft afschriften van zijn derdengeldenrekening overgelegd waarvan hij wist, althans had moeten weten, dat deze feitelijk onjuist waren of onjuistheden bevatten.
5 BEOORDELING
ontvankelijkheid
5.1 Voordat het hof kan toekomen aan een inhoudelijke behandeling van de klacht, dient het hof te onderzoeken of de raad klaagster terecht in haar klacht heeft ontvangen.
5.2 Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. In deze zaak gaat het erom dat de echtgenoot van klaagster en zijn medeschuldenaar zich op het standpunt hebben gesteld dat verweerder onjuiste overzichten van zijn derdengeldrekening heeft verstrekt en onjuiste betalingen vanaf die rekening heeft verricht. Deze aan verweerder verweten gedragingen zijn niet jegens klaagster verricht. Klaagster is door de gestelde handelwijze van verweerder niet rechtstreeks in een eigen belang getroffen. Aan haar komt dan ook ten aanzien van de handelwijze van verweerder geen klachtrecht toe. Dat wordt niet anders indien zij van die handelwijze uiteindelijk ook gevolgen zou ondervinden (het beslag op haar woning zoals vermeld bij de feiten onder 3.4). Dat is immers hoogstens een afgeleid belang en niet aan te merken als een rechtstreeks belang, zodat klaagster niet in haar klacht kan worden ontvangen Een andere opvatting hierover zou ertoe kunnen leiden dat de echtgenoot van klaagster en de medeschuldenaar via klaagster de vervaltermijn van artikel 46g Advocatenwet op deze wijze zouden kunnen omzeilen.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 vernietigt de beslissing van 31 mei 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-782/A/A, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en doet opnieuw recht:
6.2 verklaart klaagster alsnog niet-ontvankelijk in haar klacht.
Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. M.A. Wabeke en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 14 februari 2022.