Rechtspraak
Uitspraakdatum
07-02-2022
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2022:23
Zaaknummer
210080
Inhoudsindicatie
Ongegronde klacht over de advocaat van de wederpartij. Geen sprake van het onjuist informeren van het hof. Evenmin gebleken dat verweerder niet doelmatig heeft geprocedeerd en de belangen van klaagster heeft veronachtzaamd. Verder geen sprake van strijd met gedragsregel 27 of het onjuist informeren van de deken. Verkorte bekrachtiging.
Uitspraak
BESLISSING
van 7 februari 2022in de zaak 210080
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
gemachtigde: mr. M. Taheri
tegen:
verweerder
gemachtigde: mr. V.P. Melens
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 8 februari 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 20-684/A/A). In deze beslissing is de klacht van klaagster ongegrond verklaard.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:31 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van klaagsters is op 10 maart 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de raad;- het verweerschrift van verweerder d.d. 13 april 2021;- het e-mailbericht d.d. 7 januari 2022 van de gemachtigde van klaagster, mr. M. Taheri. 2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 17 januari 2022. Daar zijn verschenen de gemachtigde van klaagster alsmede verweerder vergezeld door zijn gemachtigde mr. V.P. Melens. De gemachtigde van verweerder heeft het standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.
3 FEITEN
3.1 In de beslissing van de raad zijn de feiten onder randnummer 2 vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht. Deze feiten zijn als volgt.
3.2 Klaagster, een in Iran gevestigde rechtspersoon, is verwikkeld (geweest) in verschillende procedures met de cliënten van verweerder (hierna samen: de cliënten van verweerder).3.3 Op 28 januari 2019 heeft klaagster conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van de cliënten van verweerder. Op 27 februari 2019 heeft klaagster de cliënten van verweerder gedagvaard te verschijnen in een bodemprocedure.3.4 Bij vonnis van 1 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de cliënten van verweerder tot opheffing van het beslag toegewezen. Klaagster heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof).3.5 Bij e-mail van 4 maart 2019 heeft de gemachtigde van klaagster verweerder onder meer geschreven:“In boven vermeld dossier zijn vorige week, vanwege het conservatoir beslag (die inmiddels is opgeheven), een tweetal dagvaardingen aan uw cliënten (…) betekend.Bij deze wordt u te kennen gegeven dat deze niet zullen worden aangebracht.Wel vraagt cliënte zich af of uw cliënte (…) als gevolg van het vonnis van de voorzieningenrechter bereid is om de kwestie in der minne op te lossen. Een onderdeel van die oplossing zou in ieder geval moeten zijn dat uw cliënte het voorschotbedrag die cliënte betaald heeft, in zijn geheel, dient te retourneren, vermeerderd met de door cliënte daadwerkelijk gemaakte juridische kosten.”3.6 Bij e-mail van 6 maart 2019 heeft verweerder de gemachtigde van klaagster een voorstel voor een minnelijke regeling gestuurd.3.7 Op 5 april 2019 heeft verweerder namens zijn cliënten de door klaagster niet aangebrachte dagvaarding ten behoeve van de bodemprocedure aan klaagster betekend en om vervallen verklaring van instantie verzocht met veroordeling van klaagster in de proceskosten. Klaagster heeft de dagvaarding vervolgens alsnog bij de rechtbank aangebracht.3.8 Bij incidentele vordering van 12 juni 2019 heeft verweerder namens zijn cliënten om zekerheidstelling van de proceskosten verzocht. Bij vonnis van 14 augustus 2019 heeft de rechtbank de incidentele vordering toegewezen en klaagster op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak veroordeeld tot zekerheidstelling voor een bedrag van € 12.176,02.3.9 Bij brief van 10 december 2019 heeft de rechtbank de advocaat van klaagster onder meer geschreven:“In bovengenoemde procedure (de bodemprocedure, hvd) is een comparitie van partijen gelast.Ter zitting zullen onder meer de volgende onderwerpen aan de orde komen:1. Bewijs van betaling van zekerheidsstelling waartoe eiseres was veroordeeld bij vonnis in het incident van 14 augustus 2019 en de gevolgen van eventuele niet-betaling van de zekerheidsstelling voor de eis in conventie”3.10 Op 7 januari 2020 heeft in de in 3.4 genoemde hoger beroepsprocedure een zitting bij het hof plaatsgevonden. Het hof heeft het hoger beroep aangehouden in afwachting van het vonnis in de in 3.7 genoemde bodemprocedure.3.11 Op 6 februari 2020 heeft bij de rechtbank de zitting in de bodemprocedure plaatsgevonden.3.12 Verweerder heeft de hiervoor in 3.5 en 3.6 genoemde e-mails als productie ingebracht bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie in de bodemprocedure.3.13 Bij H16-formulier van 2 maart 2020 heeft verweerder het hof onder meer geschreven:“Op de zitting in de bodemprocedure d.d. 6 februari 2020 is geen beslissing genomen met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van [klaagster] als gevolg van het niet voldoen aan de veroordeling tot zekerheidstelling. Wel is afdoende duidelijk geworden dat er sprake is van betalingsonwil en niet van betalingsonmacht.[de cliënten van verweerder] verwacht dan ook dat [klaagster] bij (eind)vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard (in conventie). (…) [de cliënten van verweerder] verzoekt om arrest te wijzen en het vonnis in de bodemprocedure niet af te wachten.”3.14 Bij H16-formulier van 10 maart 2020 heeft de advocaat van klaagster het hof onder meer geschreven:“Juist is dat op de zitting op 6 februari 2020 geen beslissing is genomen over de ontvankelijkheid van [klaagster]. [de cliënten van verweerder] stelt dat ter zitting duidelijk zou zijn geworden dat sprake is van betalingsonwil in plaats van betalingsonmacht. Dat is onjuist. Er is ter zitting juist duidelijk geworden dat sprake is van betalingsonmacht in plaats van onwil. Er is ter zitting juist duidelijk geworden dat sprake is van betalingsonmacht in plaats van onwil. [Klaagster] had het volledige bedrag waarvoor zij zekerheid diende te stellen bij zich ter zitting. Zij heeft ter plekke aangeboden het bedrag te deponeren bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft na overleg besloten dat zij het bedrag niet in ontvangst kan nemen. Hieruit blijkt juist dat sprake is van betalingsonmacht en geen onwil. (…) [de cliënten van verweerder] heeft in strijd met artikel 21 Rv gehandeld door de feiten niet naar waarheid aan te voeren. (…)[Klaagster] verwacht dat zij ontvankelijk zal worden verklaard. Zij verzoekt u (…) om het vonnis in de bodemzaak af te wachten.”3.15 Op 1 april 2020 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen en klaagster ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen:“Naar het oordeel van de rechtbank blijkt (…) dat het naar aanleiding van het incident-vonnis voor [klaagster] niet mogelijk is geweest om tijdig zekerheid te stellen op de door de rechtbank voorgeschreven wijze. Dat er geen sprake is van betalingsonwil, zoals [de cliënten van verweerder] c.s. stelt, maar betalingsonmacht, blijkt ook uit het feit dat [klaagster] ter zitting heeft aangeboden om het geld voor de zekerheidstelling bij de rechtbank te deponeren om toch te kunnen voldoen aan het incident-vonnis.”
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende:
a) Verweerder heeft tegen beter weten in, willens en wetens en dus doelbewust, het hof onjuist, althans feitelijk in strijd met de waarheid, geïnformeerd. Hiermee heeft hij in strijd gehandeld met gedragsregels 1, 6, 8 en artikel 21 Wetboek van Rechtsvordering.b) Verweerder heeft niet doelmatig geprocedeerd en de belangen van klaagster veronachtzaamdc) Verweerder heeft schikkingsonderhandelingen in de procedure ingebracht. Hiermee heeft hij in strijd met gedragsregel 27 gehandeld.d) Verweerder heeft de deken onjuist en/of feitelijk in strijd met de waarheid geïnformeerd. Hiermee heeft hij in strijd met gedragsregels 1 en 8 gehandeld.
5 BEOORDELING
overwegingen raad
5.1 De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.
5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a) staat vast dat klaagster op 7 januari 2020 de gevraagde zekerheid niet had gesteld. Het valt verweerder dan ook niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij op de zitting bij het hof heeft verklaard dat klaagster geen zekerheid heeft gesteld en de verwachting heeft uitgesproken dat klaagster daarom niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Van het onjuist informeren van het hof is geen sprake. Verweerder heeft het hof evenmin onjuist geïnformeerd in het H16-formulier van 2 maart 2020 inzake de betalingsonwil c.q. de betalingsonmacht van klaagster. Hoewel het beter was geweest als verweerder in het H16-formulier duidelijker had geschreven dat het hier ging om de mening van zijn cliënten, volgt dit afdoende uit de context van het bericht. Het stond verweerder vrij de mening van zijn cliënten over de betalingsonwil van klaagster en de verwachting van zijn cliënten over de niet-ontvankelijkverklaring van klaagster kenbaar te maken. Dat de rechtbank bij tussenvonnis van 1 april 2020 heeft geoordeeld dat er geen sprake is van betalingsonwil maar van betalingsonmacht, doet aan het voorgaande niet af.
5.3 Ter zake van klachtonderdeel b) is de raad niet gebleken dat verweerder niet doelmatig heeft geprocedeerd en/of de belangen van klaagster heeft veronachtzaamd, gelet op het verweer van verweerder, dat door klaagster niet althans onvoldoende is betwist. Voor zover klaagster verweerder in dit klachtonderdeel ook verwijt dat hij op de zitting van het hof op 7 januari 2020 heeft verklaard dat klaagster geen zekerheid heeft gesteld en daarom niet-ontvankelijk zal worden verklaard, waardoor hij ervoor heeft gezorgd dat het hof niet tot het wijzen van arrest is overgegaan, geldt dat het verweerder vrij stond om dit aan het hof mede te delen.
5.4 Met betrekking tot klachtonderdeel c) geldt dat in gedragsregel 27 is bepaald dat omtrent de inhoud van tussen advocaten gevoerde schikkingsonderhandelingen aan de rechter aan wiens oordeel de zaak is onderworpen niets mag worden medegedeeld zonder toestemming van de advocaat van de wederpartij. De schikkingsonderhandelingen waarover klaagster in klachtonderdeel c) klaagt zijn neergelegd in de e-mailcorrespondentie tussen verweerder en de gemachtigde van klaagster van 4 en 6 maart 2019. Nu de gemachtigde van klaagster geen advocaat is, stond het verweerder vrij de schikkingsonderhandelingen in de bodemprocedure bij de rechtbank in te brengen.
5.5 Ten slotte is ten aanzien van klachtonderdeel d) overwogen dat verweerder, zoals hij terecht heeft aangevoerd, in de klachtprocedure bij de deken heeft verklaard dat hij geen schikkingsonderhandelingen van of aan een andere advocaat heeft ingebracht. Dat is niet in strijd met de waarheid. De gemachtigde van klaagster, met wie verweerder begin maart 2019 schikkingsonderhandelingen heeft gevoerd, is immers geen advocaat.
overwegingen hof
5.6 Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. De gemachtigde van klaagster heeft in hoger beroep dezelfde standpunten ingenomen als in eerste aanleg en (alleen) uitgebreider gemotiveerd. Een en ander leidt niet tot een ander oordeel van het hof. Het hof verwerpt dan ook het beroep van klaagster en zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.
6 BESLISSING
Het Hof van Discipline:
6.1 bekrachtigt de beslissing van 8 februari 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-684/A/A.
Deze beslissing is gewezen door A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. V. Wolting en Chr.H. van Dijk, leden, in tegenwoordigheid van L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 7 februari 2022.