Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

07-02-2022

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2022:27

Zaaknummer

210233

Inhoudsindicatie

Ne bis in idem. Uit de door de raad vastgestelde feiten blijkt dat een deel van de in de klachtomschrijving verweten gedragingen (klachtonderdelen c, b deels, g, h, i, j, k en l) in essentie dezelfde zijn als de gedragingen waarover klager al eerder heeft geklaagd en waarop in een andere klachtprocedure onherroepelijk is beslist. Het hof zal zich daar niet nog een keer over buigen. Deze klachtonderdelen worden niet-ontvankelijk verklaard. De verwijten van klager bij de klachtonderdelen d, e en f lijken vooral voort te komen uit zijn principiële bezwaren tegen het systeem van de rechtsbijstandsverzekering. Deze bezwaren lenen zich echter niet voor een beoordeling in deze zaak. Ook deze klachtonderdelen worden niet-ontvankelijk verklaard. De overige klachtonderdelen worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

BESLISSING

van 7 februari 2022in de zaak 210233

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1  Het hof verwijst naar de beslissing van 19 juli 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort ‘s-Hertogenbosch (zaaknummer: 21-104/DB/ZWB). In deze beslissing is de klacht van klager ten aanzien van de klachtonderdelen c, d, e, f, g, i, k en l niet-ontvankelijk verklaard en ten aanzien van de klachtonderdelen a, b, h en j ongegrond verklaard.

1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2021:133 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van klager van 27 juli 2021 tegen deze beslissing is op 27 juli 2021 per mail en op 28 juli 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de raad;- het verweerschrift van verweerder van 17 augustus 2021.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 3 december 2021. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Klager heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. Verweerder heeft zijn standpunt mondeling toegelicht.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Klager heeft op 27 januari 2019 een klacht over verweerder bij de deken ingediend. De deken heeft de klacht op 18 september 2019 ter kennis van de raad gebracht. Deze klachtzaak is bij de raad bekend onder nummer 19-637/DB/ZWB. De klacht is tijdens de openbare zitting van de raad van 25 november 2019 behandeld. De raad heeft de inhoud van de klacht, na discussie met klager over de formulering van de inhoud van de klacht, ter zitting als volgt vastgesteld:

Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:1. de opdracht van de verzekeraar niet had mogen aannemen als hij niet bereid was om klager de verzekerde rechtsbijstand te verlenen en de polisvoorwaarden in acht te nemen;2. de behandeling van klagers zaak heeft beëindigd, zonder eerst voor een behoorlijke overdracht van het dossier zorg te dragen;3. zijn juridische standpunt over de verdere behandeling van de zaak aan de verzekeraar heeft gegeven;4. onredelijk voordeel heeft genoten, doordat hij van de verzekeraar een vergoeding, althans een fixed fee, heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden, terwijl hij de opdracht niet heeft uitgevoerd.

De raad heeft bij beslissing van 27 januari 2020, de klachtonderdelen 1, 2 en 4 ongegrond verklaard, klachtonderdeel 3 gegrond verklaard en ter zake aan verweerder een waarschuwing opgelegd. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRSHE:2020:4 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.De raad is bij de beoordeling van deze klacht uitgegaan van de volgende feiten:

‘2.2 Verweerder is als netwerkadvocaat aangesloten bij de Stichting AR (hierna: “de verzekeraar”). Op basis van de afspraken tussen verweerders kantoor en de verzekeraar ontvangt verweerders kantoor een fixed fee voor de behandeling van zaken die door de verzekeraar aan verweerders kantoor worden uitbesteed.2.3 Klager heeft in 2016 een geschil gekregen met een Vereniging van Eigenaars (hierna: “VVE”) en hij heeft de kwestie gemeld bij zijn rechtsbijstandsverzekeraar. Klager is vervolgens bijgestaan door een door de verzekeraar aangewezen netwerkadvocaat. Klager is bij beschikking van de kantonrechter d.d. 7 juni 2017 grotendeels in het gelijk gesteld. De VVE gaf volgens klager onvoldoende uitvoering aan de beschikking van de kantonrechter en klager wenste vervolgstappen.2.4 Omdat klagers toenmalige advocaat klager niet verder wilde bijstaan, heeft de verzekeraar op 14 december 2017 verweerder de opdracht verstrekt om de zaak verder te behandelen. De verzekeraar heeft klager bij e-mail d.d. 14 december 2017 geïnformeerd over de aan verweerder verstrekte opdracht. In dit e-mailbericht is onder meer vermeld:“Ik vraag u de bijgevoegde machtiging in te vullen. Zonder uw toestemming mag uw advocaat ons niet informeren over uw dossier. U moet daar dan schriftelijk toestemming voor geven. Dit noemen wij een machtiging. U machtigt dan uw advocaat om gegevens te verstrekken aan Stichting AR. (..) Als u ervoor kiest om de machtiging niet af te geven, vragen wij u om ons zelf op de hoogte te houden over het verloop van uw dossier. (..)”Klager heeft de machtiging ondertekend, luidend als volgt:“Met deze machtiging geef ik mijn rechtshulpverlener toestemming om [de verzekeraar] te informeren over de inhoud van het hiervoor genoemde rechtshulpdossier. Ik verstrek deze machtiging, terwijl ik het volgende weet:[de verzekeraar] verleent (voor zover de polis dekking biedt) rechtshulp aan verzekerden van de verzekeraars binnen A., maar is juridisch volledig zelfstandig en onafhankelijk. Dit waarborgt de strikt vertrouwelijke behandeling van mijn gegevens.Als ik geen toestemming geef voor verstrekking van inhoudelijke informatie over de rechtshulp aan [de verzekeraar], moet ik zelf de verzekeraar informeren. Zoals over het haalbare resultaat, de aanpak en het werk dat daarvoor nodig is.Mijn privacy is door de wet beschermd. Mijn verzekeraar heeft zonder mijn toestemming geen recht op inzage van mijn rechtshulpdossier.Dit wetende, geef ik toestemming aan mijn rechtshulpverlener om [de verzekeraar] te informeren over de inhoud van de aan mij verleende rechtshulp in bovengenoemd dossier. “2.5 Op 15 december 2017 heeft verweerder de opdracht van de verzekeraar aan klager bevestigd, waarin onder meer is opgenomen:“(..) Onze eerste stap is een onderzoek naar de haalbaarheid en juiste aanpak van de zaak. Uw rechtsbijstandsverzekeraar heeft ons namelijk opgedragen om eerst een inschatting van uw proceskansen te maken. Alleen voor zover wij op voorhand een redelijke kans op succes in een gerechtelijke procedure aanwezig achten, staat het ons vrij om u op kosten van uw rechtsbijstandsverzekeraar bij te staan.(..)”.

Voorts heeft verweerder op 15 december 2017 telefonisch contact opgenomen met klager.2.6 Nadat klager verweerder informatie had toegestuurd en verweerder het procesdossier van klagers vorige advocaat had ontvangen hebben klager en verweerder op 20 december 2017 telefonisch contact gehad over de aanpak van de zaak. Ook hebben klager en verweerder per e-mail gecorrespondeerd over de aanpak van de zaak. Verweerder heeft op 2 januari 2018 telefonisch contact gehad met de advocaat van de VVE’s. Verweerder heeft klager hierover dezelfde dag per e-mail geïnformeerd en heeft klager om aanvullende informatie gevraagd, die klager diezelfde dag per e-mail aan verweerder heeft toegestuurd. Op 3 januari 2018 heeft verweerder een schriftelijke reactie van de advocaat van de VVE’s ontvangen, die hij diezelfde dag aan klager heeft doorgestuurd.2.7 Klager en verweerder hebben op 3 en 17 januari 2018 wederom telefonisch contact gehad. Klager en verweerder waren het niet eens over de aanpak van de zaak. Tijdens het telefoongesprek van 17 januari 2018 heeft klager zijn stem verheven, waarna verweerder het telefoongesprek heeft beëindigd.2.8 Bij e-mail d.d. 18 januari 2018 heeft verweerder klager als volgt bericht: “Gisteren hadden wij telefonisch contact. (..) Allereerst merk ik op dat ik het telefoongesprek als uiterst onprettig heb ervaren. Ik wens op een normale manier (zonder stemverheffingen) te woord gestaan te worden door cliënten, derhalve ook door u. Daarnaast vind ik het niet prettig als cliënten mij vertellen wat ik moet doen. Ik heb tot doel om het beste resultaat te behalen voor mijn cliënten, maar de wijze waarop geprobeerd wordt dat resultaat te behalen, gebeurt in overleg. Ik voer dus niet uit dat wat cliënten mij opdragen, zoals u helaas voor ogen hebt. Dit is overigens ook in strijd met mijn beroeps- en gedragsregels.Gelet op de wijze waarop u mij te woord stond en de wijze waarop u wenst dat ik de zaak moet gaan behandelen (uitvoeren van de door u gewenste acties), kom ik reeds tot de conclusie dat ik niet bereid ben om uw belangen te behartigen, alsmede dat thans duidelijk is dat u niet het benodigde vertrouwen hebt in mijn belangenbehartiging.In aanvulling hierop merk ik nog het volgende op over uw geschil met de VVE’s.Bestudering van het (proces)dossier (waarbij ik opmerk dat ik niet bekend ben met het standpunt van uw vorige advocaat in deze zaak) en uw toelichting daarop, wijst uit dat sprake is van een langlopend geschil. Dit heeft geleid tot een beschikking van de 7 juni 2017 van de kantonrechter te Almere. (..)Teneinde tot een oplossing te komen, moet mijns inziens de insteek zijn dat vastgesteld wordt wat er nodig is om de jaarrekeningen en exploitatiebegrotingen vast te kunnen stellen. (..) U hebt een andere insteek. U wenst dat er eerst afscheid wordt genomen van de huidige beheerder/bestuurder (..) Ik kan mij niet vinden in de door u gewenste insteek, waarbij ik zekerheidshalve opmerk dat ik een zaak tegen de VVE’s in behandeling heb en niet tegen [X]. (..)Kortom: ik ben en blijf van mening dat de insteek moet zijn om met de andere leden tot een oplossing te komen door concreet de lopende geschilpunten in kaart te brengen en deze geschilpunten onderling op te lossen, zodat de jaarrekeningen en exploitatiebegroting vastgesteld kunnen worden. Ik verwacht daarnaast niet dat een rechter op dit moment zal bepalen dat [X] als bestuurder moet worden ontslagen (..).Deze e-mail heb ik cc naar mevrouw mr. [Y] van [de verzekeraar]. Ik ga ervan uit dat u naar aanleiding van deze e-mail met haar contact zult hebben over de verdere behandeling van de zaak.(..)”2.9 Verweerder heeft zijn e-mail aan klager d.d. 18 januari 2018 in cc verzonden aan de verzekeraar.2.10 Bij e-mail d.d. 16 februari 2018 heeft klager aan verweerder medegedeeld dat de verzekeraar hem na verweerders e-mail d.d. 18 januari 2018 geen rechtsbijstand meer had verleend. Klager heeft verweerder verzocht om zijn actie te verklaren en eventuele misverstanden op te helderen. Bij e-mail van eveneens 16 februari 2018 heeft verweerder gereageerd en heeft hij klager bericht dat hij zijn e-mail d.d. 18 januari 2018 in cc naar de verzekeraar heeft gestuurd, opdat deze met klager overleg zou kunnen hebben over de verdere behandeling van de zaak. Verweerder heeft verder aan klager medegedeeld dat hij diens rechten op basis van de rechtsbijstandsverzekeraar en de verdere behandeling van de zaak met de verzekeraar kon bespreken. Op deze e-mail heeft klager, eveneens op 16 februari 2018, gereageerd.2.11 Bij e-mail d.d. 20 februari 2018 heeft verweerder klager bericht dat hij betwist dat hij klagers belangen heeft geschaad en (andermaal) dat klager met de verzekeraar contact dient op te nemen over de verdere behandeling van de zaak.2.12 Bij e-mails d.d. 20, 23 februari en 16 maart 2018 heeft klager zich nogmaals tot verweerder gericht. Verweerder heeft klager bij e-mail d.d. 20 maart 2018 bericht dat hij klager niet langer bijstond en niet meer op diens e-mails zou reageren. Klager heeft bij e-mail d.d. 29 maart 2018 gereageerd, waarop verweerder bij e-mail van 29 maart 2018 een laatste reactie heeft gegeven. Bij e-mail d.d. 2 april 2018 heeft klager nog een reactie gestuurd.2.13 Verweerder heeft het dossier in overleg met klager aan de verzekeraar ter beschikking gesteld.2.14 Verweerders kantoor heeft voor de door verweerder verrichte werkzaamheden een fixed fee van € 1.785,12 exclusief BTW van de verzekeraar betaald gekregen. Verweerder heeft in klagers zaak 12 uur besteed.2.15 Op 6 juli 2018 zijn vragen voorgelegd aan een bindend adviseur, mr. R, die bij brief d.d. 6 december 2018 een second opinion heeft uitgebracht.’3.3 Klager en verweerder hebben op 14 respectievelijk 17 februari 2020 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad van 27 januari 2020. Het hof heeft het hoger beroep tijdens de openbare zitting van 8 juni 2020 behandeld. Klager heeft in hoger beroep aangevoerd dat de raad de klacht van klager te beperkt had opgevat en aanvullende klachtonderdelen geformuleerd. De voorzitter van het hof heeft ter zitting aan klager voorgehouden dat hij naar zijn oordeel niet beoordeelde klachtonderdelen bij de deken aan de orde kon stellen. Het hof heeft voorts de door de raad vastgestelde inhoud van de klacht als uitgangspunt genomen. Het hof heeft bij beslissing van 21 augustus 2020 de beslissing van de raad van 27 januari 2020 bekrachtigd. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TAHVD:2020:141 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

3.4 Klager heeft per e-mail van 8 mei 2019 aan verweerder verzocht hem de opdracht, die zijn verzekeraar namens hem aan verweerder gegeven zou hebben, toe te sturen, zodat duidelijk werd wie de opdrachtgever was en wat de inhoud van de opdracht was. Verweerder heeft in antwoord op deze e-mail verwezen naar zijn reactie op de door klager bij de deken ingediende klacht en de opdrachtbevestiging. Klager heeft hierna opnieuw verzocht om toezending van de opdracht die de verzekeraar aan hem had gegeven en waarnaar verweerder in zijn opdrachtbevestiging van 15 december 2017 had verwezen. Klager heeft verweerder per e-mails van 11 mei, 14 mei, 20 september en 14 oktober 2019 nogmaals benaderd over de door de verzekeraar aan verweerder verstrekte opdracht. Verweerder heeft per e-mail van 23 oktober 2019 aan klager bericht buiten de lopende klachtprocedure niet op e-mails van klager te zullen reageren.

3.5 Klager heeft op 12 juni 2020 klachten over verweerder bij de deken ingediend.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) Verweerder niet naar behoren heeft gereageerd op e-mails en nagelaten aan te tonen wie de feitelijke opdrachtgever was, nadat op 8 mei 2019 daarover discussie ontstond;

b) Verweerder tot 8 mei 2019 ten onrechte heeft gesteld dat SAR opdrachtgever van het kantoor van verweerder was, terwijl SAR, K. en verweerder er na 8 mei 2019 over eens waren dat SAR namens klager de opdracht aan het kantoor van verweerder heeft gegeven;

c) Verweerder de opdracht niet had mogen aannemen zonder vooraf kennis te nemen van de polisvoorwaarden van de rechtsbijstandsverzekering van klager en zonder bereid te zijn conform die voorwaarden te handelen in het bijzonder de geschillenregeling die mede op hem van toepassing behoort te zijn;

d) Verweerder, althans het kantoor van verweerder, de zaak heeft aangenomen voor een fixed fee, zonder dat hij aan een geschillenregeling was gebonden. Klager acht in dat geval een fixed fee ontoelaatbaar;

e) Verweerder, althans het kantoor van verweerder, de zaak voor een te lage fixed fee heeft aangenomen;

f) Verweerder klager desgevraagd niet (tijdig) heeft geïnformeerd over de aard en inhoud van zijn honorariumafspraken met SAR, in het bijzonder dat het een fixed fee was en welk bedrag dat was;

g) Verweerder op 8 januari 2018 of kort daarna niet aan klager heeft gemeld dat SAR niet had bedongen dat hij de geschillenregeling van artikel 7 van de polisvoorwaarden moest volgen en dat hij dat ook niet vrijwillig zou doen;

h) Verweerder niet om een aanvulling van de opdracht heeft gevraagd waar de aanpak die klager in zijn e-mails van januari 2018 aan hem heeft uiteengezet wel onder zou vallen en verweerder heeft op woensdag 17 januari 2018 geweigerd om de door klager gewenste aanpak van de zaak te bespreken;

i) Verweerder, nadat hij had besloten om de behandeling van de zaak te staken, een standpunt over de verdere behandeling van de zaak heeft ingenomen;

j) Verweerder heeft nagelaten, desgewenst, zijn standpunt op 18 januari 2018 te verduidelijken en te verklaren dat hij de gevolgen die SAR eraan heeft verbonden, niet heeft beoogd;

k) Verweerder na de staking van zijn werkzaamheden een opinie heeft gegeven over het ontbreken van een redelijke kans, opgesteld en kenbaar gemaakt;

l) Verweerder op 18 januari 2018 na staking van zijn werkzaamheden, tevens andere gronden voor het staken heeft aangevoerd, namelijk een vertrouwensbreuk en een onredelijke kans van slagen;

m) Verweerder zijn eigen belang en die van Linssen en SAR heeft gediend ten koste van het belang van klager (klager acht een schadevergoeding van € 5.000,- op zijn plaats).

5 BEOORDELING

klachtomschrijving 

5.1 Klager heeft aangevoerd dat de raad de klachtonderdelen niet correct heeft geparafraseerd. Het hof volgt klager daarin niet. De klachtonderdelen zoals door de raad geformuleerd zijn een bondige samenvatting van de klachten, zoals geformuleerd door klager aan de deken, en wijken in essentie niet af van hetgeen waarover klager in zijn klaagschrift heeft beoogd te klagen. Het hof gaat bij de beoordeling van de klacht dan ook uit van de klachtomschrijving van de raad, zoals onder 4 is overgenomen.

overwegingen raad

5.2 De raad heeft in zijn beslissing van 19 juli 2021 de klachtonderdelen deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. De raad heeft – kort samengevat – het volgende overwogen.

5.3 De klachtonderdelen c), g), i), k) en l) zijn door de raad niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze klachtonderdelen betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex als dat waarvan de raad en het hof bij de beoordeling van de klachten in klachtzaak 19-637/DB/ZWB zijn uitgegaan.

5.4 De klachtonderdelen d), e) en f) zijn door de raad ook niet-ontvankelijk verklaard. Dat verweerder klager desgevraagd niet (tijdig) heeft geïnformeerd over de ‘fixed fee’-afspraak en de hoogte ervan, is niet, althans onvoldoende onderbouwd. Ter zake het maken van de ‘fixed fee’-afspraak komt klager volgens de raad geen klachtrecht toe. Klager heeft geen eigen belang bij de financiële afspraken die door de verzekeraar met de rechtshulpverlener worden gemaakt, omdat de kosten die de verzekeraar maakt voor de verlening van die rechtsbijstand voor rekening komen van de verzekeraar. Dat verweerder zich onder de gegeven omstandigheden niet heeft verbonden aan de geschillenregeling, is niet klachtwaardig.

5.5 De klachtonderdelen a), b), h) en j) zijn door de raad ongegrond verklaard. Ten aanzien van klachtonderdeel a) is het volgende overwogen. Gelet op de beëindiging van de werkzaamheden in januari 2018 en de onder meer over de inhoud en totstandkoming van de opdracht aan verweerder lopende klachtzaak was verweerder niet gehouden om de e-mails over de materie waarover reeds door klager bij de deken was geklaagd, te beantwoorden. Over onderdeel b) is door de raad vastgesteld dat uit artikel 3.4 van de verzekeringsvoorwaarden en een brief van verweerder aan klager van 15 december 2017 kon worden afgeleid dat klager ook door verweerder als opdrachtgever werd beschouwd. Ten aanzien van klachtonderdeel h) heeft de raad overwogen dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt te maken valt, omdat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen mogelijkheden zag voor de door klager gewenste aanpak van de zaak en op grond daarvan geen aanleiding zag om de verzekeraar om een aanvullende opdracht te verzoeken. Het lag vervolgens op de weg van klager om, waar hij een buiten de opdracht gelegen aanpak van de zaak voorstond, zijn verzekeraar om een aanvulling van de opdracht te verzoeken. Ten aanzien van klachtonderdeel j) is overwogen dat verweerder geen rekening hoefde te houden met de gevolgen die de verzekeraar mogelijk zou verbinden aan verweerders visie op de zaak. Ter zake valt verweerder, anders dan waarover in klachtzaak 19-637 reeds door de tuchtrechter is geoordeeld en waarvoor aan verweerder een maatregel is opgelegd, tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.

5.6 Ten aanzien van klachtonderdeel m) is door de raad overwogen dat deze klacht geen op zichzelf staande klacht is en dus niet afzonderlijk zal worden behandeld.

beroepsgronden

5.7 Klager heeft in zijn beroep tegen de beslissing van de raad – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Ten aanzien van de klachtonderdelen c), g), i), k) en l) is nog geen eerdere beslissing genomen, omdat de raad en het hof in de eerste procedure hebben geoordeeld over door de deken geformuleerde klachten en niet de klachten van klager. Ten aanzien van de klachtonderdelen d), e) en f) is aangevoerd dat de (financiële) afspraken die door de verzekeraar met de rechtshulpverlener worden gemaakt, een ongewenste prikkel voor een advocaat/zijn kantoor zijn die tot gevolg heeft dat  zo weinig mogelijk tijd in de zaak wordt gestoken, vooral als het gaat om een lage ‘fixed fee’. Dit maakt dat klager – anders dan de raad heeft overwogen – wel eigen belang heeft. Bij klachtonderdeel a) is aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat verweerder niet is gehouden om de vragen van klager te beantwoorden, omdat het voor klager van wezenlijk belang is wie de opdrachtgever is. Ten aanzien van klachtonderdeel b) is aangevoerd dat uit de brief van verweerder van 15 december 2017 kan worden afgeleid dat verweerder klager niet als opdrachtgever heeft beschouwd. Verweerder heeft hierdoor tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, omdat het in strijd met de waarheid is. Bij de klachtonderdelen h) en j) is door klager aangevoerd dat verweerder heeft geweigerd om met klager te overleggen over de aanpak van de zaak en dat het daarom niet op de weg van klager kan liggen om een aanvulling van de opdracht te vragen. Tot slot is het onbegrijpelijk dat de raad heeft overwogen dat verweerder geen rekening hoefde te houden met de gevolgen van zijn opinie.

verweer in beroep

5.8 Verweerder heeft in zijn verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd tegen de door klager aangevoerde beroepsgronden. Verweerder heeft – kort samengevat – als volgt gereageerd. In de eerste klachtprocedure zijn de klachten door de raad en het hof zorgvuldig vastgesteld, dus er is geen enkele reden om het 'ne bis in idem beginsel' bij de klachtonderdelen c), g), i), k) en l) ter zijde te schuiven. Bij de klachtonderdelen d), e) en f) is aangevoerd dat klager zich kennelijk niet kan vinden in het systeem van de rechtsbijstandverzekering, maar dat onderhavige klachtenprocedure zich daartoe niet leent. Ten aanzien van klachtonderdeel a) is door verweerder aangegeven dat, gelet op de beëindiging van de werkzaamheden en de lopende klachtprocedure, verweerder niet gehouden was om de diverse e-mails van klager te beantwoorden. Bij klachtonderdeel b) is aangevoerd dat het voor verweerder duidelijk was dat klager de opdrachtgever was. Verweerder heeft bij klachtonderdeel h) nadrukkelijk betwist dat hij heeft geweigerd om de door klager gewenste aanpak met hem te bespreken. Ten aanzien van onderdeel j) is aangevoerd dat verweerders standpunt over de zaak duidelijk was en een verdere verduidelijking niet nodig was. Het was aan klager om in overleg te treden met de rechtsbijstandsverzekeraar over de verdere behandeling van de zaak. Verweerder concludeert dan ook dat de raad terecht heeft geoordeeld dat de klachtonderdelen niet-ontvankelijk dan wel ongegrond zijn.

overwegingen van het hof

niet-ontvankelijkheid klachtonderdelen c), b) deels, g), h), i), j), k) en l) – ne bis in idem

5.9 Uit de door de raad onder 3 vastgestelde feiten blijkt dat de in de klachtomschrijving verweten gedragingen in essentie dezelfde zijn als de gedragingen waarover klager al eerder heeft geklaagd en waarop in een andere klachtprocedure onherroepelijk is beslist. Het hof zal zich daar niet nog een keer over buigen. De advocaat tegen wie een klacht is ingediend moet er na het einde van de klachtprocedure in beginsel op kunnen vertrouwen dat de klacht tegen hem daarmee afgewikkeld is en niet voor de tweede keer aan de tuchtrechter kan worden voorgelegd (zie HvD 9 maart 2018, 170281, ECLI:NL:TAHVD:2018:38). Dat wordt niet anders wanneer de klachtomschrijving anders wordt geformuleerd, maar wel betrekking heeft op dezelfde gedragingen. Om deze reden zal het hof de beslissing van de raad bekrachtigen waar het gaat om de klachtonderdelen c), g), i), k) en l). Het hof is van oordeel dat de klachtonderdelen h) en j) en een deel van klachtonderdeel b) inhoudelijk ook een herhaling zijn van de klacht die klager eerder heeft ingediend. Het hof zal de beslissing van de raad ten aanzien van klachtonderdeel b) voor zover het gaat om het aspect dat verweerder tot 8 mei 2019 ten onrechte heeft gesteld dat SAR opdrachtgever van het kantoor van verweerder was, en de klachtonderdelen h) en j) dan ook vernietigen en op grond van het ne bis in idem beginsel (artikel 47b Advocatenwet) alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

niet-ontvankelijkheid klachtonderdelen d), e) en f) – gebrek aan eigen belang

5.10  Het hof leidt uit het beroep van klager af dat de verwijten van klager bij de klachtonderdelen d), e) en f) vooral voort lijken te komen uit zijn principiële bezwaren tegen het systeem van de rechtsbijstandsverzekering. Deze bezwaren lenen zich echter niet voor een beoordeling in deze zaak. Waar het gaat om de klachtonderdelen d), e) en f) stelt het hof voorop dat in het tuchtrecht de betamelijkheid van persoonlijke gedragingen van de beklaagde advocaat centraal staat (artikel 46 Advocatenwet). Dat handelen moet betamelijk en ook integer, partijdig, onafhankelijk, vertrouwelijk en deskundig zijn. Het gaat erom dat de dienstverlening van verweerder aan klager overeenkomstig deze normen is. Voor de advocaat die optreedt voor een betalende cliënt, een cliënt met een rechtsbijstandsverzekering of een cliënt die voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt gelden dezelfde normen. Wat de prijsafspraken zijn met derden zoals de verzekeraar of de overheid (gefinancierde rechtsbijstand) doet niet ter zake. Om deze reden heeft de raad terecht overwogen dat klager geen klachtrecht toekomt ter zake de tussen verzekeraar en de rechtshulpverlener gemaakte ‘fixed fee’-afspraak omdat hij daarbij geen eigen belang heeft. De raad heeft ook terecht overwogen dat het niet klachtwaardig is dat verweerder zich onder de gegeven omstandigheden niet heeft verbonden aan de in de polis vermelde geschillenregeling. Een door de rechtsbijstandsverzekeraar ingeschakelde advocaat is namelijk geen partij bij de rechtsbijstandsverzekering (die tussen de verzekerde en verzekeraar wordt gesloten) en is om die reden niet gebonden aan de daarbij behorende polisvoorwaarden. Het is dan ook niet aan die advocaat, in dit geval verweerder, om bij aanvaarding van de opdracht de verzekerde cliënt, in dit geval klager, proactief te informeren dat de polisvoorwaarden en daarin opgenomen geschillenregeling niet voor hem gelden (zie HvD 2 november 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:218). Concluderend is het hof met de raad van oordeel dat de klachtonderdelen d), e) en f) niet-ontvankelijk zijn. Het hof zal de beslissing van de raad dan ook bekrachtigen.

klachtonderdelen a) en b) deels

5.11  Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klachtonderdelen a) en b) – behoudens het deel dat hiervoor onder 5.9 niet-ontvankelijk is verklaard – te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich in zoverre aan bij de – hiervoor in samengevatte vorm weergegeven – beoordeling van de raad en neemt die over. Hetgeen in hoger beroep nog (aanvullend) naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof verwerpt de beroepsgronden van klager en zal de beslissing van de raad dan ook bekrachtigen.

 

klachtonderdeel m)

5.12  Klager heeft geen beroepsgrond gericht tegen de beoordeling van de raad van klachtonderdeel m). Het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

slotsom

5.13  Het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen ten aanzien van de klachtonderdelen a), c), d), e), f), g), i), k), l) en m). Deze klachtonderdelen worden niet-ontvankelijk verklaard.

5.14  Het hof zal de beslissing van de raad deels bekrachtigen en deels vernietigen ten aanzien van klachtonderdeel b). Dit klachtonderdeel wordt deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.

5.15  Het hof zal de beslissing van de raad vernietigen ten aanzien van de klachtonderdelen h) en j). Deze klachtonderdelen worden niet-ontvankelijk verklaard.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 vernietigt de beslissing van 19 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 21-104/DB/ZWB, voor zover daarbij de klachtonderdelen h) en j) en klachtonderdeel b) voor zover het betrekking heeft op het aspect dat verweerder tot 8 mei 2019 ten onrechte heeft gesteld dat SAR opdrachtgever van het kantoor van verweerder was ongegrond zijn verklaard;

en doet opnieuw recht:

6.2 verklaart klachtonderdelen h) en j) en het onder 6.1 genoemde aspect van klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk;

6.3 bekrachtigt de beslissing van 19 juli 2021 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 21-104/DB/ZWB, voor het overige.

Deze beslissing is gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. P.J.G. van den Boom en H. Lagas, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2022.

 

 

 

 

griffier voorzitter

 

De beslissing is verzonden op 7 februari 2022.