Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

26-01-2022

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2022:10

Zaaknummer

21-906/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij niet-ontvankelijk op grond van ne bis in idem.; klaagster heeft eerder al geklaagd over dezelfde gedraging en hetzelfde feitencomplex.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 26 januari 2022 in de zaken 21-906/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:      verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 5 november 2021 met kenmerk R 2021/74, van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 19 en van de e-mail met bijlagen d.d. 14 december 2021 van klaagster. 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1    Klaagster heeft een relatie gehad een man. Deze relatie is in eind 2017 beëindigd. In verband met hun onderlinge geschillen heeft tussen klaagster en de man tevergeefs mediation plaatsgevonden en is er vervolgens geprocedeerd.1.2    Op 26 juli 2019 heeft klaagster een e-mailbericht gestuurd naar de man en de mediator.  1.3    Verweerster heeft de man bijgestaan. Zij is opvolger van haar kantoorgenoot en patroon mr. DWF en raakte bij de zaak betrokken toen de procedure tussen klaagster en de man al een tijdje gaande was.1.4    Op 30 september 2020 heeft verweerster een reactie op conclusie van dupliek tevens akte dupliek in reconventie ingediend. 1.5    Op 2 november 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend tegen verweerster. Op 29 april 2021 heeft de deken de klacht naar de raad gestuurd. De klacht is bij de raad bekend onder zaaknummer 21-392/DH/RO. 1.6    Op 5 mei 2021 heeft klaagster bij de deken de onderhavige klacht ingediend.1.7    Bij beslissing van 22 november 2021 heeft de raad klacht 21-392/DH/RO ongegrond verklaard. In de beslissing is de klacht als volgt weergegeven:a) Verweerster heeft vertrouwelijke informatie uit de mediation gedeeld.b) Verweerster heeft ondoelmatig gehandeld.c) Verweerster heeft onjuiste informatie verstrekt.Ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft klaagster een aantal voorbeelden genoemd die hierna zullen worden besproken.d) Verweerster heeft een mededeling gedaan aan de rechter zonder daarvan afschrift te sturen aan klaagster.

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende. a)    Verweerster heeft de geheimhouding van mediation geschonden. Klaagster heeft ter onderbouwing het volgende gesteld. Klaagster en de man zijn bij aanvang van mediation geheimhouding overeengekomen. Desondanks heeft mr. DWF de hiervoor in 1.2 bedoelde e-mail van 26 juli 2019 als productie bij de namens de man op 24 februari 2020 uitgebrachte dagvaarding gevoegd. De advocaat van klaagster heeft verweerster laten weten dat het overleggen van dit stuk onrechtmatig is. Verweerster heeft vervolgens in punt 11 van de hiervoor in 1.4 bedoelde conclusie gesteld dat de email van 26 juli 2019 geen product van het mediationtraject is en heeft de email niet teruggetrokken. Verweerster lijkt haar stelling uitsluitend te baseren op een andere, onjuiste, niet aangetoonde en vergezochte stelling van de man, namelijk dat klaagster de mediation per 24 april 2019 heeft beëindigd en dat de e-mail van 26 juli 2019 derhalve niet onder mediation valt.b)    Verweerster heeft feitelijk onjuiste informatie aan de rechtbank verstrekt en zij heeft deze informatie op het verzoek van klaagster niet ingetrokken. Ter onderbouwing heeft klaagster gesteld dat uit het verweer in deze klachtzaak onomstotelijk blijkt dat verweerster feitelijk onjuiste informatie heeft verstrekt aan de rechtbank over de datum en inhoud van de e-mail van 24 april 2019 van klaagster. 2.2    De stellingen die klaagster verder aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.  

3    VERWEER 3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na een (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn. Klachtonderdeel a) 4.2    De gedraging van verweerster waarover in klachtonderdeel a wordt geklaagd en de daarmee samenhangende feiten en de omstandigheden waren bekend op 2 november 2020 toen klaagster voor het eerst over verweerster heeft geklaagd. Klaagster klaagt in deze zaak in de kern over hetzelfde onderwerp. Dat wil zeggen dat de klacht opnieuw gaat over schending van de in verband met mediation overeengekomen vertrouwelijkheid. Deze klacht spitst zich weliswaar toe op een document dat in de eerdere klacht niet aan de orde is gesteld. Doorslaggevend is echter dat het document aan de orde gesteld had kunnen worden in klachtzaak 21-392/DH/RO. Dit betekent dat het ne bis in idem-beginsel in de weg staat aan ontvankelijkheid van klachtonderdeel a. Klachtonderdeel a is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.Klachtonderdeel b)4.3    In klachtonderdeel c van klacht 21-392/DH/RO is het standpunt van klaagster aan de orde geweest dat verweerster een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven door aan te voeren dat uit een e-mail van 24 april 2019 blijkt dat klaagster het mediationtraject als beëindigd heeft beschouwd. Klachtonderdeel b in deze zaak behelst hetzelfde feit en het ne bis in idem-beginsel staat in zoverre in de weg aan ontvankelijkheid. 4.4    Het standpunt dat verweerster haar mededeling over de e-mail van 24 april 2019 en de strekking daarvan niet heeft ingetrokken is in de eerdere zaak niet expliciet beoordeeld. Het punt had echter wel expliciet door klaagster aan de orde kunnen worden gesteld. Ook in zoverre staat het ne bis in idem-beginsel in de weg aan ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel. De stelling van klaagster dat zij in de loop van deze klachtzaak de beschikking heeft gekregen over nieuwe bewijsmiddelen (namelijk de reactie van verweerster en de visie van de deken in klachtzaak 21-392/DH/RO) die haar standpunt steunen, brengt – wat er ook zij van deze bewijsmiddelen – niet mee dat dit klachtonderdeel ontvankelijk is. Doorslaggevend is dat het klachtonderdeel gedeeltelijk al aan de orde is gesteld en gedeeltelijk aan de orde gesteld had kunnen worden. Ook klachtonderdeel b is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.  Slotsom4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.