Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

31-01-2022

ECLI

ECLI:NL:TAHVD:2022:17

Zaaknummer

210185

Inhoudsindicatie

Bekrachtiging uitspraak raad, waarin de klacht tegen de eigen advocaat gegrond is verklaard en een berisping is opgelegd.  De advocaat heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door bij het aannemen van de opdracht onvoldoende onderzoek te doen naar de wilsbekwaamheid van zijn cliënte en de voor haar bestemde correspondentie aan een derde te richten. Juist in dit soort situaties – waarin een opdracht niet rechtstreeks van de cliënte afkomstig is, de cliënte kort tevoren ten opzichte van de andere cliënt nog tegengesteld had gehandeld en ook niet rechtstreeks met de cliënte mocht worden gecommuniceerd – had de vraag gesteld moeten worden of de belangen van de verschillende cliënten wel parallel liepen.

Uitspraak

BESLISSING van 31 januari 2022in de zaak 210185

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

 

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 17 mei 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 21-033/A/A). In deze beslissing is vermeld dat de klachtonderdelen b) en c) ter zitting ingetrokken zijn en heeft de raad de nog aan de orde zijnde klachtonderdelen, te weten de klachtonderdelen a) en d), gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht en proceskosten.

1.2 Deze beslissing is als ECLI:NL:TADRAMS:2021:102 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing, met bijlagen, is op 11 juni 2021 per e-mail en op 14 juni 2021 per post ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de raad; - het verweerschrift van klager.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 1 november 2021. Daar zijn verweerder met zijn gemachtigde, mr. D.H.S. Hulsewé, en de bewindvoerder met zijn gemachtigde, mr. H.R. Pleiter, verschenen. Partijen hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Klaagster is van 2004 tot 12 augustus 2019 bestuurder geweest van een stichting die als doelstelling heeft bezittingen van haar overleden broer te beheren, waaronder landgoederen van de familie (hierna: de Stichting). De heer B senior (hierna: Senior) is bestuurder van de Stichting geweest van 2014 tot 5 september 2017 en vervolgens weer vanaf 4 december 2017. Hij is door het bestuur van de Stichting als lid van het bestuur op 29 oktober 2018 geschorst en op 25 januari 2019 ontslagen.3.3 Bij brief van 12 februari 2019 heeft verweerder aan de zoon van Senior (hierna: Junior) onder meer bericht: “In de stukken die u ons heeft overhandigd, bevinden zich brieven/e-mails waarin [klaagster] volmachten aan verschillende personen verschaft (onder meer uw vader). Om onduidelijkheid te voorkomen, is het van groot belang dat [klaagster] indien zij dat wenst - bij voorkeur samen met uw vader - ons opdracht geeft om de gang van zaken binnen [de Stichting] te onderzoeken. [Klaagster] is namelijk de belangrijkste belanghebbende ten aanzien van het vermogen in de stichting. (…) Aangezien wij als advocaten moeten verifiëren wie wij bijstaan, is het wel nodig dat wij [klaagster] en uw vader een keer ontmoeten. Dat hoeft geen lang gesprek te worden, een korte kennismaking volstaat. Ingeval reizen voor [klaagster] bezwaarlijk is, kan de kennismaking in [W] plaatsvinden.”3.4 Op 6 maart 2019 heeft de kennismaking tussen verweerder, klaagster en Senior plaatsgevonden tijdens een lunch in een hotel in de woonplaats van klaagster.3.5 Bij brief van 7 maart 2019 heeft verweerder aan klaagster en Senior bericht: “Refererend aan onze bespreking van gisteren bevestig ik het navolgende: U hebt mij opdracht gegeven om te onderzoeken of, en zo ja hoe, de samenstelling van het bestuur van [de Stichting] kan worden gewijzigd in een samenstelling die uw vertrouwen geniet. (…) Indien u daarmee akkoord gaat, verzoek ik u deze brief voor akkoord te ondertekenen en met een kopie van uw legitimatiebewijs aan mij te retourneren.”3.6 Klaagster en Senior hebben de opdrachtbevestiging beiden voor akkoord ondertekend. Onderaan de opdrachtbevestiging staat handgeschreven de door Senior geplaatste  opmerking: “Alle te verrekenen kosten worden door [de familie van klaagster] verrekend. Geen kosten worden verrekend met [Senior]”. Onder deze opmerking staan de handtekeningen van klaagster en Senior.3.7 Bij e-mail van 15 maart 2019 heeft verweerder aan Senior gevraagd wat hij bedoelt met ‘alle kosten worden door [de familie van klaagster] verrekend’. Bij e-mail van dezelfde datum heeft Senior geantwoord: “Dat de door u gemaakte kosten worden voldaan door [klaagster]. Dit is gisteren besproken en overeengekomen, tijdens de ondertekening van uw opdrachtbevestiging.”

3.8 Op 27 maart 2019 heeft verweerder naar aanleiding van de opdracht een notitie opgesteld. Hierin heeft verweerder opgenomen dat klaagster in het gesprek op 6 maart 2019 aan hem had verteld dat Senior vroeger haar broer en naderhand haarzelf had bijgestaan en dat zij eindelijk rust wilde in de Stichting. Senior had verteld dat hij zich uit de Stichting geduwd achtte en, hoewel hij aarzelde er nog in plaats te nemen, hij graag zou zien dat iemand in het bestuur van de Stichting komt die verstand heeft van het beheer van landgoederen. Daarop heeft klaagster gezegd dat zij dat ook wenste en dat ze met name betrouwbare bestuurders wenst, zo valt te lezen in de notitie. In de notitie wordt verder vermeld dat klaagster meerdere testamenten en volmachten heeft afgegeven en dat zij alle dezelfde strekking hebben, namelijk dat Senior namens haar mag handelen. In de notitie staat vet gedrukt een aantal vragen en verzoeken om stukken.3.9 Bij e-mail van dezelfde datum heeft verweerder deze notitie gestuurd aan Senior, alsmede naar een zakelijk e-mailadres van Junior.3.10 Op 1 april 2019 heeft verweerder een factuur aan Junior  gestuurd. Bij e-mail van 5 april 2019 heeft Junior aan het kantoor van verweerder meegedeeld dat er verkeerd is gefactureerd, omdat klaagster de opdrachtgever is. Verder is in deze e-mail vermeld: “Voor alle zekerheid wil ik nog even melden dat, met [verweerder] is afgesproken i.v.m.de vertrouwelijkheid, de facturen aan [klaagster] pas verzonden worden zodra [verweerder] dit nodig acht. De tegenpartij kijkt namelijk mee in haar correspondentie en tevens hebben zij  inzicht in haar bankrekeningen. Graag u bevestiging van dit schrijven.”3.11 Bij e-mail van 11 september 2019 heeft verweerder aan Senior en Junior meegedeeld dat hij zich tot klaagster heeft moeten wenden omdat zij zijn declaratie niet hebben betaald. Verweerder kondigt aan dat hij een deurwaarder zal inschakelen voor de incasso van de declaratie omdat klaagster de declaratie evenmin heeft betaald.3.12 Op 5 juli 2019 heeft de kantonrechter op het verzoek van 28 mei 2019 van klaagster en haar dochter de goederen die (zullen) toebehoren aan klaagster onder bewind gesteld wegens haar lichamelijke of geestelijke toestand. De beschikking van de kantonrechter is op 9 juli 2019 ingeschreven in het curatele- en bewindregister.3.13 Verweerder heeft Senior en de bewindvoerder van klaagster gedagvaard en betaling gevorderd van de openstaande declaratie van € 10.847,59, te vermeerderen met wettelijke rente. Bij vonnis van 17 februari 2021 heeft de kantonrechter Senior en klaagster hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag. De kantonrechter heeft onder andere overwogen dat niet is gebleken dat klaagster ten tijde van het geven van de opdracht wilsonbekwaam was en dat de aan verweerder verstrekte opdracht niet per definitie nadelig voor haar was.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende:

a) Verweerder heeft bij het aannemen van de opdracht onvoldoende onderzocht of klaagster in staat was haar wil te bepalen ten aanzien van het geven van de opdracht aan verweerder;(…)d) Verweerder heeft de vertrouwelijkheid die hij als advocaat in acht dient te nemen jegens de klaagster geschonden.

5 BEOORDELING

ontvankelijkheid5.1 Verweerder heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid aangevoerd dat de raad ten onrechte niet is ingegaan op zijn verweer dat sprake is van misbruik van recht en gebrek aan belang.  Daarvan zou sprake zijn nu de klacht louter is ingediend als wisselgeld voor c.q. drukmiddel tegen de door verweerder ingestelde incassoprocedure om zijn declaratie betaald te krijgen. Ook is niet duidelijk wie nu precies klager is en dit blijkt ook nergens uit, zodat het zelfstandig belang bij de klacht ontbreekt.

5.2 Ter zitting van het hof is vastgesteld dat de klacht namens klaagster is ingediend. Dat klaagster daar belang bij heeft (met ondersteuning van de bewindvoerder, die is aangesteld om haar financiële belangen te waarborgen), is in voldoende mate aannemelijk gemaakt. Dit ontvankelijkheidsverweer wordt dan ook gepasseerd.5.3 Het verweer dat sprake zou zijn van misbruik van recht faalt eveneens. Ook als ervan moet worden uitgegaan dat een klager zich bereid heeft verklaard om de klacht in te trekken, indien aan door die klager gestelde voorwaarden wordt voldaan dan wel een regeling wordt getroffen, brengt dat nog niet mee dat dan sprake is van chantage of misbruik van recht door de klacht te handhaven als geen regeling wordt getroffen. Klager is dan ook ontvankelijk.

overwegingen van de raad5.4 De raad heeft met betrekking tot klachtonderdeel a) verwezen naar de beslissing van dit hof van 13 juni 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:148. In deze beslissing heeft het hof aansluiting gezocht bij het door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie in mei 2006 vastgestelde “Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van de notariële dienstverlening” en overwogen dat tot de zorg van een advocaat in de zin van artikel 46 Advocatenwet bij twijfel over de wilsbekwaamheid van een cliënt tenminste behoort: het houden van een uitvoerig gesprek met die cliënt zonder aanwezigheid van derden, in welk gesprek - naast een onderzoek naar de voorgelegde vraag om juridische bijstand – begrip en beslisvaardigheid van de cliënt door open vragen worden onderzocht. Zich baserend op dit Stappenplan onderscheidt het hof in voormelde beslissing dus twee stappen. De eerste stap is de beantwoording van de vraag of twijfel bestaat over de wilsbekwaamheid van een cliënt en de tweede stap is – als de eerste vraag bevestigend is beantwoord – het voeren van een gesprek met de cliënt zonder aanwezigheid van derden, waarin tenminste het begrip en de beslisvaardigheid van de cliënt worden onderzocht.

5.5 Aan de hand van het Stappenplan heeft de raad overwogen dat de handelingsbekwaamheid van een cliënt uitgangspunt is, maar dat dit nader onderzocht moet worden als aanleiding bestaat om daaraan te twijfelen. Indicatoren (in combinatie) voor twijfel kunnen bijvoorbeeld zijn:- het vermogen van de cliënt is onder bewind gesteld;- de cliënt is op hoge leeftijd;- de administratie is niet in eigen beheer;- de cliënt woont niet meer zelfstandig;- medische indicatie, ziekte/aandoeningen (met invloed op het verstandelijk vermogen);- indien er twijfels bestaan over de weloverwogenheid van een gedaan verzoek;- indien het initiatief voor het verzoek tot dienstverlening van een ander dan de cliënt komt; - indien instructies voor de inhoud van de akte door anderen dan de cliënt zijn vastgelegd.  Indien, gelet op de indicatoren, gerede twijfel over de wilsbekwaamheid van de cliënt kan bestaan, ligt een gesprek onder vier ogen met de cliënt in de rede, waarin extra tijd en aandacht wordt besteed aan de mogelijk aanwezige beperkingen van de cliënt om de eigen wil te bepalen, aldus (geparafraseerd) de inhoud van het Stappenplan.

5.6 De raad heeft overwogen dat gelet op de indicatoren aanleiding was voor gerede twijfels over de wilsbekwaamheid van de klaagster bij het verstrekken van de opdracht aan verweerder en voor de indruk dat sprake was van beïnvloeding door derden. Klaagster was destijds 89 jaar, waarmee verweerder bekend was. Bovendien heeft de bewindvoerder onweersproken gesteld dat verweerder, voorafgaand aan de opdracht, in een verschenen podcast rond de Stichting zelf heeft opgemerkt dat “iemand van 90 jaar niet meer naar een vergadering komt”. Daarnaast is het initiatief voor de opdracht aan verweerder van een ander dan klaagster gekomen, namelijk van Junior namens Senior, zoals verweerder heeft erkend. Ook was naar het oordeel van de raad reden voor twijfel over de weloverwogenheid van de opdracht, omdat verweerder werd benaderd om klaagster en Senior gezamenlijk bij te staan bij het geven van een advies over een samenstelling van het bestuur, die het vertrouwen van beiden zou genieten. Daarvoor was aanleiding omdat verweerder ervan op de hoogte was, dat Senior was geschorst en ontheven uit functies binnen (het bestuur van) de Stichting, terwijl klaagster deel uitmaakte van het bestuur van de Stichting. Verweerder had voorts gewezen op een podcast waarin conflicten tussen bestuursleden van de Stichting aan de orde kwamen en op een krantenartikel over het ontheffen van zowel Senior als Junior uit functies, waarbij zij werden beticht van grensoverschrijdend gedrag op het gebied van onder meer governance. Ook bestond reden voor de indruk dat sprake was van beïnvloeding, nu niet bij klaagster thuis werd afgesproken, ook al zou dat op haar verzoek zijn geweest, omdat daar “permanent familieleden rondliepen die zich met de zaak zouden bemoeien”. Aanleiding voor deze indruk bestond te meer, nu Senior daags na het kennismakingsgesprek op 6 maart 2019 liet weten dat de correspondentie met verweerder via hem zou lopen, maar dat de kosten daarvan voor rekening van klaagster zouden komen. Om deze redenen had verweerder naar het oordeel van de raad een gesprek onder vier ogen met klaagster moeten voeren, wat hij niet heeft gedaan, nu Senior bij dit gesprek aanwezig was. Hiermee is niet voldaan aan de zorg die van een advocaat tenminste mag worden verwacht. Eerdere ondertekening van volmachten, testamenten en levenstestamenten door klaagster ontsloeg verweerder niet van zijn eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de handelingsbekwaamheid van klaagster, wat temeer geldt omdat de bijstand die verweerder verleende zag op het bestuur van de Stichting, terwijl Senior eind 2018 als bestuurder werd geschorst en begin 2019 uit zijn functie was ontheven. Het vonnis van de kantonrechter van 17 februari 2021 (zie hiervoor in 3.13) werpt voor de raad geen ander licht op de onderhavige klachtzaak. Het vonnis doet er niet aan af dat in het kader van de zorgplicht op grond van artikel 46 Advocatenwet voor verweerder aanleiding bestond om met klaagster een gesprek onder vier ogen te voeren ter beoordeling of zij in staat was haar belangen te behartigen.

5.7 Met betrekking tot klachtonderdeel d) heeft de raad overwogen dat verweerder, gelet op het bepaalde in regel 3, lid 2 van de Gedragsregels 2018, de correspondentie niet via Junior had mogen laten lopen, ook al zou klaagster hem hebben gezegd dat de correspondentie via Senior moest verlopen.

5.8 Naar het oordeel van de raad is verweerder ernstig tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens klaagster. Mede gelet op de kwetsbaarheid van klaagster als persoon heeft de raad verweerder een berisping opgelegd.

beroepsgronden5.9 Naast de hiervoor (in 5.1 en verder) al besproken beroepsgronden heeft verweerder in hoger beroep de volgende beroepsgronden aangevoerd: 1)  ten onrechte heeft de raad de feiten vastgesteld zoals in de beslissing opgenomen. Eerdere volmachten, machtigingen, testamenten en correspondentie hadden hierin opgenomen moeten worden evenals de notulen van de bestuursvergadering van de Stichting van 25 januari 2019.2) ten onrechte heeft de raad geoordeeld dat er aanleiding was voor gerede twijfels over de wilsbekwaamheid van klaagster en voor de indruk dat sprake was van beïnvloeding door derden: hoge leeftijd is op zichzelf geen reden voor twijfel aan de wilsbekwaamheid, klaagster was kennelijk wilsbekwaam volgens de bewindvoerder bij het ontslag van Senior en bij ondertekening van de notulen op 25 januari 2019, het initiatief voor de opdracht kwam van klaagster én Senior en de opdracht was weloverwogen. Verweerder verwijst hiervoor ook naar het vonnis van de kantonrechter. Klaagster wilde in een restaurant afspreken omdat er thuis ‘bemoeizuchtige familieleden’ rondliepen en klaagster heeft verweerder verzocht de correspondentie via Senior te laten lopen. Klaagster was in het gesprek op 6 maart 2019 zeer duidelijk in wat zij wel en niet wenste. Ze deed zelfstandig en duidelijk haar verhaal en gaf haar wensen aan. Er was voor verweerder geen reden voor twijfel ten aanzien van de wilsbekwaamheid van klaagster en geen reden om te vermoeden dat zij beïnvloed werd door Senior. Dat er geen reden tot twijfel was, wordt bevestigd doordat notarissen klaagster wilsbekwaam achtten.3) ten onrechte heeft de raad het klachtonderdeel met betrekking tot de vertrouwelijkheid van de communicatie gegrond geacht. Klaagster heeft mondeling verzocht de correspondentie via Senior te laten lopen. Senior bediende zich daarbij van het kantooradres en mailadres van zijn zoon, Junior.

maatstaf5.10 Het hof hanteert als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Hierbij geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft in de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden toetst het hof of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. HvD 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2020:80 en HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

5.11 Tot de zorg van een advocaat in de zin van artikel 46 Advocatenwet behoort bij twijfel over de wilsbekwaamheid van een cliënt tenminste het houden van een uitvoerig gesprek met zijn cliënt zonder aanwezigheid van derden, in welk gesprek – naast een onderzoek naar de voorgelegde vraag om juridische bijstand – begrip en beslisvaardigheid van de cliënt door open vragen worden onderzocht. De raad heeft in dit verband met juistheid verwezen naar HvD 13 juni 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:148 (zie hiervoor 5.4) 

de feiten5.12  De eerste beroepsgrond van verweerder richt zich tegen de zijns inziens onvolledige vaststelling van de feiten door de raad. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld en daarbij heeft betrokken wat verweerder over die feiten in hoger beroep heeft aangevoerd, hoeft die beroepsgrond verder niet behandeld te worden. Over de klacht dat de feitenvaststelling door de raad niet volledig is, merkt het hof nog op dat noch de raad noch het hof alle feiten die tussen partijen zijn komen vast te staan in de uitspraak hoeft op te nemen. De tuchtrechter mag daaruit die selectie maken die hij voor zijn beoordeling van belang vindt. De eerste beroepsgrond van verweerder wordt verworpen.klachtonderdeel a)5.13 Het hof verwerpt ook de tweede beroepsgrond van verweerder. De raad is uitvoerig op alle feiten en omstandigheden rondom de opdrachtverstrekking aan verweerder ingegaan en heeft terecht geconstateerd dat deze feiten en omstandigheden voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om met klaagster een – uitgebreid – gesprek onder vier ogen te voeren. Allereerst is daarbij van belang dat het initiatief voor de opdracht en de eerste informatie afkomstig waren van Junior (niet zijnde een cliënt van verweerder). Ook de kennismakingsafspraak in het restaurant tussen verweerder enerzijds en klaagster en Senior anderzijds is uitsluitend via Junior gemaakt. Anders dan verweerder ziet het hof in het dossier geen enkel initiatief van klaagster in deze fase. Verweerder heeft ter zitting van het hof voorts verklaard van Junior (dan wel van Senior) te hebben gehoord dat klaagster hem niet thuis kon ontvangen vanwege de daar aanwezige familieleden, en dat hij dat ‘een hele rare situatie’ vond. Zeker nu die informatie van derden afkomstig was en verweerder (naar het oordeel van het hof, terecht) onderkende dat dit een uitzonderlijke situatie betrof, had dit voor hem aanleiding moeten zijn om dit eerst in een persoonlijk gesprek met klaagster te bespreken alvorens daar anderen bij te betrekken. Verweerder heeft – naar het hof begrijpt – zich laten geruststellen door de mededeling van klaagster in het gesprek, dat ze zich thuis bespied voelde. Dit kan bezwaarlijk als een geruststelling gelden, veeleer had het voor verweerder een aansporing moeten zijn om bij klaagster door te vragen naar de redenen daarvan. Verweerder stelt nog dat klaagster in het gesprek duidelijk was in haar wensen, maar op vragen van het hof heeft verweerder daarover niet veel meer kunnen vertellen dan dat klaagster het uitvoerig heeft gehad over het verleden en dat zij “rust in de tent” wilde.

5.14 Verweerder heeft ter zitting van het hof voorts verklaard dat hij op de hoogte was van de podcastserie, dat hij wist dat er geld weg was en “er van alles gebeurde” bij de Stichting. Verweerder wist ook dat Senior als bestuurder van de Stichting was ontslagen en dat klaagster als medebestuurslid van de Stichting daarvoor mede verantwoordelijk was. Zonder nadere toelichting – welke ontbreekt – is het dan ook geheel onduidelijk wat het belang van Senior was bij het geven van de opdracht aan verweerder, juist nu hij kort daarvoor mede door klaagster uit het bestuur van de Stichting was gezet. Ook is niet duidelijk geworden waarom klaagster dan samen met Senior (die mede door haar er “uit geduwd” was) reden zag om verweerder in te schakelen voor ‘rust in het bestuur’. Al deze omstandigheden, op zichzelf en in onderling verband beschouwd (nog gevoegd bij de vergevorderde leeftijd van klaagster en de aanwijzing van Senior om klaagster verder buiten de rechtstreekse communicatie van verweerder te houden), hadden voor verweerder aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen naar de weloverwogenheid bij en de wilsbekwaamheid van klaagster. Het minste wat verweerder daarvoor had moeten doen, was klaagster apart nemen en haar vragen stellen over haar thuissituatie, de gang van zaken betreffende het bestuur van de Stichting, het ontslag van Senior, en het initiatief voor en de redenen waarom zij de bijstand van verweerder wilde, al dan niet samen met Senior. Dat verweerder dit niet heeft gedaan, is in strijd met de zorgvuldigheid die van hem mocht worden verlangd. Zijn verweer dat hij geen (directe) aanleiding zag te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van klaagster, ziet het hof als een bevestiging van zijn lichtvaardig optreden. Van verweerder had onder deze omstandigheden (met deze indicatoren) een professioneel kritischer houding mogen worden verwacht. De enkele omstandigheid dat de kantonrechter in een civielrechtelijke procedure, waar andere toetsingsmaatstaven gelden, niet tot het oordeel is gekomen dat klaagster wilsonbekwaam was, doet daaraan niet af – te meer nu dit nog niet bekend was bij verweerder ten tijde van het gesprek.

5.15 Het hof is voorts van oordeel dat verweerder niet zonder meer ermee had mogen instemmen (of zij dat nu gevraagd heeft of niet) dat de verdere communicatie geheel buiten klaagster om zou lopen. Op zijn minst had hij een alternatieve manier moeten zoeken om klaagster toch te kunnen bereiken, mocht dat nodig zijn. Dat dit nodig was, blijkt al uit de wijze waarop de communicatie over de opdrachtbevestiging is gelopen. Verweerder heeft weliswaar bij Senior nagevraagd wat werd bedoeld met de handgeschreven toevoeging op de opdrachtbevestiging dat alle kosten ten laste van (de familie van) klaagster moesten komen, maar hij had zich minst genomen van de instemming van klaagster met deze toevoeging moeten vergewissen. Op de vraag van het hof waarom verweerder dat niet heeft gedaan, heeft hij geantwoord dat het niet kon, omdat hij klaagster niet kon benaderen. Ook hierin is verweerder tekort geschoten in de zorg die hij jegens klaagster behoorde te betrachten.

klachtonderdeel d)5.16  Met betrekking tot klachtonderdeel d) ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Ook de derde beroepsgrond wordt verworpen.

maatregel5.17 Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden van verweerder falen en dat de beslissing van de raad zal worden bekrachtigd. Met betrekking tot de aan verweerder opgelegde maatregel overweegt het hof het volgende. Juist in dit soort situaties – waarin een opdracht niet rechtstreeks van de cliënte afkomstig is, de cliënte kort tevoren ten opzichte van de andere cliënt (Senior) nog tegengesteld had gehandeld en ook niet rechtstreeks met de cliënte mocht worden gecommuniceerd – had de vraag gesteld moeten worden of de belangen van de verschillende cliënten wel parallel liepen. Zeker in een situatie als deze, waarin sprake was van een kwetsbare cliënte op hoge leeftijd (waardoor extra alertheid en zorgvuldigheid van de advocaat mocht worden gevergd) en substantiële financiële belangen speelden. Dit bracht een verdergaande plicht tot onderzoek mee, in welke plicht verweerder in aanmerkelijke mate te kort is geschoten. Met de raad is het hof dan ook van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lagere maatregel dan een berisping.

proceskosten5.18 Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:a) € 50,- kosten van klager (forfaitair);b) € 1.050,- kosten voor rechtsbijstand van klager;c) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;d) € 1.000,- kosten van de Staat.

5.19 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 1.100,-  aan kosten van klager binnen vier weken na deze beslissing betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

5.20 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

6.1 bekrachtigt de beslissing van 17 mei 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 21-033/A/A;

6.2  veroordeelt verweerder tot betaling van de kosten in de procedure bij het hof van € 1.100,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;6.3  veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Deze beslissing is gewezen door mr. A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, A.R. Sturhoofd, W.F. Boele en H.J.P. Robers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2022.

 

 

griffier voorzitter            

 

De beslissing is verzonden op 31 januari 2022.