Rechtspraak
Uitspraakdatum
31-01-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2022:21
Zaaknummer
22-025/DB/OB
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat in hoedanigheid van deken kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenboschvan 31 januari 2022
in de zaak 22-025/DB/OB
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
Klager heeft op 13 april 2021 een klacht ingediend over verweerster bij de voorzitter van het Hof van Discipline.
De (plaatsvervangend) voorzitter van het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 26 april 2021 de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken).
De [plaatsvervangend] voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van 12 januari 2022 met kenmerk 48/21/068K, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klager heeft zich voor de behandeling van meerdere juridische kwesties gewend tot zijn rechtsbijstandsverzekeraar, die heeft geweigerd de kwesties (verder) te behandelen. Lopende een procedure bij het KIFID tegen de rechtsbijstandsverzekeraar heeft klager zich op 2 september 2019 tot verweerster gewend met het verzoek om op de voet van artikel 13 Advocatenwet een advocaat aan te wijzen voor het verlenen van rechtsbijstand aan klager.
1.2 Naar aanleiding van het door klager geformuleerde verzoek is klager uitgenodigd voor een bespreking op het Bureau van de Orde. Op 2 oktober 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager en de stafjurist, bij gelegenheid waarvan op advies van de stafjurist is afgesproken dat de uitspraak van het KIFID zou worden afgewacht, alvorens tot aanwijzing van een advocaat zou worden overgegaan. Klager heeft deze afspraak bij e-mails d.d. 24 oktober 2019 en 11 mei 2020 aan de stafjurist bevestigd. Bij beslissing d.d. 23 september 2020 heeft het KIFID klager in het ongelijk gesteld, waarna klager zich opnieuw tot verweerster heeft gewend met het verzoek om een advocaat aan te wijzen.
1.3 Op 15 december 2020 heeft verweerster de advocaten mrs. JD en ED aangewezen voor het verlenen van rechtsbijstand aan klager. Klager is daarbij gewezen op het feit dat de deken slechts een maal overgaat tot aanwijzing van een advocaat.
1.4 Mrs. JD en ED hebben klagers zaken met klager besproken gedurende een twee uur durende bespreking. Mrs. JD en ED hebben geconcludeerd dat zij klager niet verder zouden bijstaan omdat naar hun oordeel sprake was van een te geringe kans van slagen. Mrs. JD en ED hebben voorts aan klager medegedeeld dat zij in de beroepsaansprakelijkheidskwestie niets voor klager konden betekenen omdat zij geen expertise hadden op dat gebied.
1.5 Klager heeft zich opnieuw tot verweerster gewend. Bij brief d.d. 29 januari 2021 heeft verweerster klager bericht dat zij in de beroepsaansprakelijkheidskwestie, een andere advocaat, mr. S, zou aanwijzen voor het verlenen van rechtsbijstand aan klager. Mr. S heeft de zaak niet in behandeling genomen omdat daarvoor op zijn kantoor onvoldoende expertise aanwezig zou zijn.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende:
1. Verweerster was niet bereid om op de voet van artikel 13 Advocatenwet een advocaat aan te wijzen alvorens een procedure bij het KIFID was doorlopen;
2. De aangewezen advocaten beschikten niet over de juiste expertise en er moest een opvolgend advocaat worden aangewezen;
3. Verweerster heeft klager onjuist en onvolledig voorgelicht en heeft hem tegengewerkt.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerster in haar hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement G. De voorzitter neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt (HvD 30 januari 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:16, HvD 7 april 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:124). Concreet betekent dit dat in dit geding de vraag voorligt of verweerster zich bij de vervulling van haar functie van deken van de orde van advocaten op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Verweerster kan in beginsel tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden voor het optreden van de medewerkers van het Bureau van de Orde, waaronder de stafjurist. Ook voor zover klager klaagt over het optreden van de stafjurist kan hij dan ook in de behandeling van de klacht tegen verweerster worden ontvangen.
4.2 Klachtonderdeel 1
Verweerster heeft het onder 1 geformuleerde verwijt gemotiveerd weersproken. Uit de overgelegde stukken blijkt dat klager naar aanleiding van het door hem ingediende aanwijzingsverzoek is uitgenodigd op het Bureau van de Orde en dat de stafjurist, na uitvoerige bespreking van klagers situatie, aan klager heeft geadviseerd om eerst de procedure bij het KIFID af te wachten. Met dit advies, dat naar het oordeel van de voorzitter in de gegeven omstandigheden juist was, heeft klager uitdrukkelijk ingestemd. Mede gelet op het feit dat niet is gebleken dat klager op enige wijze is benadeeld doordat de beslissing van het KIFID is afgewacht, valt naar het oordeel van de voorzitter niet in te zien dat verweerster door het maken van de hierboven genoemde afspraak het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Klachtonderdeel 1 is naar het oordeel van de voorzitter kennelijk ongegrond.
4.3 Klachtonderdelen 2 en 3
Verweerster heeft ook de onder 2 en 3 geformuleerde verwijten gemotiveerd weersproken. Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de voorzitter dat klagers verzoeken in overeenstemming met de “Richtlijn Aanwijzing Advocaat o.g.v. art. 13 Advocatenwet” zijn behandeld en dat klager correct is geïnformeerd over de vereisten waaraan aan aanwijzingsverzoek moet voldoen. Verweerster heeft tweemaal positief beslist op de door klager geformuleerde aanwijzingsverzoeken. Dat de in eerste instantie aangewezen advocaten niet over de benodigde expertise beschikten kan verweerster niet in tuchtrechtelijke zin worden verweten. Verweerster is afgegaan op de op de website van de advocaten vermelde informatie over de rechtsgebieden waarop het kantoor actief was. Verweerster mocht ook op die informatie afgaan en toen was gebleken dat deze advocaten de aansprakelijkheidskwestie wegens een gebrek aan expertise niet in behandeling konden nemen heeft verweerster een andere advocaat aangewezen. De voorzitter overweegt dat de deken een advocaat – ook al is deze op de voet van artikel 13 Advocaat aangewezen – niet kan dwingen om de rechtsbijstand, waarom de rechtzoekende vraagt, te verlenen. Indien een advocaat een zaak te weinig kansrijk acht of meent dat hij over onvoldoende expertise beschikt om de zaak naar behoren te behandelen is die advocaat niet verplicht om de zaak te behandelen. Verweerster kan niet worden aangerekend dat de aangewezen advocaten geen juridische mogelijkheden zagen en in klagers zaak niet zijn gaan procederen.
4.4 Naar het oordeel van de voorzitter kan uit de overgelegde stukken geenszins worden afgeleid dat verweerster klager onjuist en onvolledig heeft voorgelicht noch dat zij hem heeft tegengewerkt. Omdat de feitelijke grondslag van de klachtonderdelen 2 en 3 ontbreekt, zal de voorzitter ook deze klachtonderdelen als kennelijk ongegrond afwijzen.
4.5 Op grond van al het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat geen sprake is van zodanige gedragingen van verweerster in haar hoedanigheid van deken dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De voorzitter zal de klacht daarom, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, [plaatsvervangend] voorzitter, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber – Van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2022.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 31 januari 2022