Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-01-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2022:8
Zaaknummer
21-197/DB/ZWB
Inhoudsindicatie
Klacht over eigen advocaat. Verweerder heeft klaagster voldoende uitleg gegeven. Verweerder heeft steeds binnen enkele dagen aan terugbelverzoeken van klaagster gehoor gegeven of per mail daarop gereageerd. Niet is komen vast te staan dat verweerder tijdens de mondelinge behandeling zou hebben gezegd dat klaagster aan hypomanie lijdt en dat dat een soort manie is. Ook is niet komen vast te staan dat verweerder heeft toegezegd dat klaagster spullen uit de echtelijke woning mocht halen. Verweerder heeft wel aangevoerd dat de wederpartij van klaagster gelden zou hebben weggesluisd, zodat dit klachtonderdeel feitelijke grondslag mist. Klacht op alle onderdelen ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 17 januari 2022
in de zaak 21-197 /DB/ZWB
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 19 maart 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 1 maart 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K20-044 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 29 november 2021. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 36. Ook heeft de raad kennis genomen van de nagekomen stukken d.d. 9 november 2021 van klaagster met bijlagen 37 tot en met 42.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. Op 20 augustus 2019 heeft verweerder met klaagster gesproken en heeft klaagster verweerder te kennen gegeven dat zij wilde stoppen met de toen nog lopende mediation en verweerder gevraagd de behandeling van de zaak over te nemen van haar toenmalige advocaat. Op 2 september 2019 heeft verweerder zijn opdrachtbevestiging aan klaagster gezonden. De ex-man van klaagster heeft een verzoekschrift tot echtscheiding aan klaagster laten betekenen. Dit verzoekschrift heeft verweerder op 13 september 2019 met klaagster doorgenomen. Verweerder heeft klaagster per mail van 16 september 2019 een bevestiging gestuurd van hetgeen zij hebben besproken en heeft aan het slot van die mail aangegeven een verweerschrift op te zullen stellen.
2.3 Op 19 oktober 2019 heeft verweerder een conceptverweerschrift met zelfstandige verzoeken aan klaagster gestuurd. In zijn mail aan klaagster heeft verweerder een toelichting op het conceptverweerschrift gegeven en klaagster gevraagd om het concept de daaropvolgende maandag met hem te bespreken. Klaagster heeft per mails van 22 oktober 2019 op het concept gereageerd. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder het concept aangepast. In zijn mail van 22 oktober 2019 heeft verweerder aan klaagster laten weten dat hij de zorgregeling conform de wensen van klaagster heeft aangepast. Verweerder heeft ook het overzicht van het geld dat de ex-man van klaagster volgens klaagster had weggesluisd in het verweerschrift opgenomen. Verweerder heeft het verweerschrift met zelfstandige verzoeken op 22 oktober 2019 bij de rechtbank ingediend.
2.4 Op 20 november 2019 heeft verweerder een verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen namens klaagster bij de rechtbank ingediend. In dat verzoekschrift is verzocht om een zorgregeling vast te stellen. Verweerder heeft klaagster op 22 november 2019 een kopie van dat verzoekschrift gestuurd. Per mail van 4 december 2019 heeft verweerder klaagster laten weten dat de zitting in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure plaats zou vinden op 9 december 2019. Op diezelfde dag heeft verweerder nog enkele aanvullende producties in het geding gebracht.
2.5 Op 18 december 2019 heeft verweerder een fax aan de rechtbank gezonden waarbij hij een tweetal rapporten heeft overgelegd en waarin hij heeft aangegeven dat bij klaagster geen sprake is van een geestesstoornis en dat er ook geen contra-indicaties zijn die een begeleide omgang zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft op 23 december 2019 de beschikking in het kader van de voorlopige voorzieningen gegeven en heeft de op 18 december 2019 toegezonden stukken bij haar beoordeling betrokken.
2.6 Verweerder heeft de beschikking van de rechtbank op 30 december 2019 ontvangen en op 3 januari 2020 met een begeleidende mail aan klaagster gezonden. Op diezelfde dag heeft verweerder klaagster laten weten dat de mondelinge behandeling in de echtscheidingsprocedure is bepaald op 11 februari 2020.
2.7 Klaagster heeft verweerder op 4 januari 2020 per mail bericht te willen stoppen en overleg te willen over de afronding. Op 8 januari 2020 hebben klaagster en verweerder telefonisch contact gehad. Verweerder heeft klaagster op 9 januari 2020 per mail bevestigd wat hij met haar heeft besproken en uitleg gegeven over de beschikking in het kader van de voorlopige voorzieningen. In diezelfde mail heeft verweerder klaagster gevraagd om, als zij geen gebruik meer wil maken van zijn diensten, dat schriftelijk aan hem te bevestigen. Klaagster heeft verweerder per mail van 13 januari 2020 aangegeven te twijfelen over het beëindigen van de opdracht aan verweerder, maar er toch voor te kiezen te stoppen. Op 14 januari 2020 heeft verweerder het formulier verrekenen en verdelen aan de rechtbank gezonden.
2.8 Klaagster en verweerder hadden op 14 januari 2020 een afspraak om de zaak door te nemen. Klaagster heeft deze afspraak afgezegd omdat zij ziek was. Klaagster heeft verweerder die dag een aantal keren gebeld. Verweerder was niet bereikbaar, maar heeft klaagster in de middag per mail laten weten dat er een brief naar haar onderweg was die door het secretariaat nog moest worden uitgewerkt. Op 15 januari 2020 heeft verweerder die brief aan klaagster gestuurd. In de uitvoerige brief van 15 januari 2020 heeft verweerder uitleg gegeven over de geplande mondelinge behandeling en aangegeven welke stukken er nog kunnen worden ingediend. Verweerder heeft in diezelfde brief ook aangegeven dat, als klaagster de opdracht aan verweerder wil beëindigen, zij de bij de brief gevoegde verklaring moet ondertekenen. Op 23 en 26 januari 2020 heeft klaagster verweerder mails gestuurd en gevraagd welke stukken er door hem bij de rechtbank ingediend zijn. Verweerder heeft daarop geantwoord bij mail d.d. 27 januari 2020.
2.9 Klaagster heeft verweerder op 5 februari 2020 een mail gestuurd waarin zij aangeeft teleurgesteld te zijn in de samenwerking en waarin zij een aantal vragen aan verweerder stelt. Verweerder heeft op 6 februari 2020 per mail geantwoord en aangegeven welke stukken hij nog bij de rechtbank in zou dienen. Die stukken heeft verweerder op 10 februari 2020 bij de rechtbank nog ingediend, waarna hij zich als advocaat van klaagster heeft onttrokken. Klaagster heeft zich vervolgens op 19 maart 2020 met de onderhavige klacht tot de deken gewend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:
klaagster onvoldoende uitleg heeft gegeven; klaagster veelvuldig te laat heeft teruggebeld; zich onvoldoende heeft ingezet om te bewerkstellingen dat klaagster vaker en zonder begeleiding omgang kon hebben met haar kinderen; niet heeft aangevoerd dat de ex-man van klaagster geld heeft weggesluisd van de spaarrekeningen, terwijl klaagster daar wel bewijsstukken van heeft aangeleverd; niet heeft bewerkstelligd dat klaagster de voormalige echtelijke woning weer in mocht om spullen op te halen en foto’s te maken, terwijl verweerder dat wel had toegezegd.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht heeft betrekking op de dienstverlening door de (eigen) advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde bij artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij die beoordeling geldt dat rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Van een advocaat als professioneel belangenbehartiger mag worden verwacht dat hij regie voert in de zaak die hij voor zijn cliënt behandelt (vgl. Hof van Discipline 29 oktober 2019 ECLI:NL:TAHVD:2019:171 en Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020;80). De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.
Klachtonderdeel a)
5.2 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar onvoldoende uitleg heeft gegeven. Door verweerder is een groot aantal mails in het geding gebracht van zowel klaagster als hemzelf. Uit deze mails blijkt dat verweerder steeds de vragen van klaagster heeft beantwoord en tevens uitvoerig uitleg heeft gegeven over de procedure, de kans van slagen, de mogelijkheid om stukken in het geding te brengen en de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling. Ook heeft verweerder steeds aan klaagster uitgelegd waarom hij bepaalde stukken wel of niet in het geding kon brengen en heeft hij de keuzes die hij als advocaat heeft gemaakt aan klaagster toegelicht. De raad wijst in dit verband onder andere op de brieven van verweerder aan klaagster d.d. 2 en 16 september 2019, 19 oktober 2019, 4 december 2019, 3, 9, 15 en 27 januari 2020 en 6 februari 2020. Gelet op de inhoud van deze brieven heeft verweerder klaagster voldoende uitleg gegeven. Het eerste klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.3 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar veelvuldig te laat heeft teruggebeld. Verweerder ontkent dat en geeft juist aan dat hij klaagster steeds binnen enkele dagen heeft teruggebeld of per mail haar vragen heeft beantwoord. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft klaagster aangegeven dat dit klachtonderdeel vooral betrekking heeft op de terugbelverzoeken van klaagster van 14 januari 2020. Klaagster en verweerder hadden die dag een afspraak, welke klaagster heeft afgezegd omdat zij ziek was. Klaagster heeft verweerder die dag een aantal mails gezonden en hem verzocht haar terug te bellen. Verweerder heeft in de middag van 14 januari 2020 een mail aan klaagster gestuurd waarin hij klaagster laat weten dat er een inhoudelijke reactie op het secretariaat lag. Deze inhoudelijke reactie is op 15 januari 2020 aan klaagster verzonden. De raad is van oordeel dat verweerder steeds adequaat en tijdig op de terugbelverzoeken van klaagster heeft gereageerd. Dat verweerder enkele dagen later terugbelt, is niet onredelijk. Verweerder heeft klaagster op 15 januari 2020 een uitgebreide inhoudelijke toelichting gezonden en heeft daarmee gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Zulks geldt temeer nu uit de mails van klaagster van 14 januari 2020 niet blijkt dat sprake was van spoed. Ook het tweede klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.4 Verweerder heeft zich volgens klaagster onvoldoende ingezet om te bewerkstelligen dat klaagster vaker en zonder begeleiding contact kon hebben met haar kinderen. Ter toelichting op dit klachtonderdeel heeft klaagster naar voren gebracht dat verweerder tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorzieningen het volgende heeft gezegd: “Mevrouw heeft hypomanie gehad, dat is een soort manie”. Door deze opmerking heeft verweerder naar de mening van klaagster de positie van klaagster verzwakt. Verweerder heeft ontkend dat hij heeft gezegd dat hypomanie een soort manie zou zijn.
5.5 Vaststaat dat de standpunten van klaagster en verweerder over wat tijdens de mondelinge behandeling van 9 december 2019 door verweerder is gezegd lijnrecht tegenover elkaar staan. In dergelijke gevallen, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van een onderdeel van de klacht uiteen lopen en waarin niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan dat klachtonderdeel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden.
5.6 Bovendien blijkt uit de door verweerder in het geding gebrachte stukken dat verweerder in de processtukken voldoende heeft aangevoerd dat klaagster onbegeleid contact wilde en dat een zorgregeling onder begeleiding niet nodig was. Verweerder heeft bovendien op 18 december 2019, dus na de mondelinge behandeling, nog een tweetal rapporten aan de rechtbank gezonden waarbij verweerder heeft aangegeven dat er bij klaagster geen sprake is van een geestesstoornis. De rechtbank heeft volgens de tekst van de beschikking van 23 december 2019 met deze rapporten rekening gehouden. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.9 op pagina 3 van de beschikking evenwel overwogen dat de zorgen, als de kinderen bij de vrouw zijn, niet of niet uitsluitend betrekking hebben op het al dan niet bestaan van psychische problematiek bij klaagster. Daarmee was de rechtbank een andere mening toegedaan dan klaagster, maar dat kan in de gegeven omstandigheden niet aan verweerder worden verweten.
5.7 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder zich voldoende heeft ingezet om te bewerkstellingen dat klaagster vaker en zonder begeleiding contact kon hebben met haar kinderen. Ook dit klachtonderdeel is dus ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.8 Klaagster stelt dat verweerder niet heeft aangevoerd dat de ex-man van klaagster geld heeft weggesluisd van de spaarrekeningen, terwijl klaagster daar wel bewijsstukken van heeft aangeleverd. Uit de door verweerder overgelegde processtukken blijkt dat verweerder dit onderwerp in de processtukken wel heeft aangevoerd. Het vierde klachtonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag en is daardoor ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.9 Klaagster verwijt verweerder dat hij niet heeft bewerkstelligd dat klaagster de voormalige echtelijke woning in mocht om spullen op te halen en foto’s te maken, terwijl verweerder dat wel had toegezegd. Verweerder ontkent dat hij een dergelijke toezegging heeft gedaan. De verdeling van de inboedel was juist voorgelegd aan de rechtbank, omdat partijen er onderling niet uit konden komen.
5.10 Evenals met betrekking tot klachtonderdeel c) staan de standpunten van klaagster en verweerder lijnrecht tegenover elkaar. Ook in dit geval, waarin de lezingen van partijen omtrent de inhoud van een onderdeel van de klacht dus uiteenlopen en waarin niet goed kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, kan dat klachtonderdeel niet gegrond worden verklaard. Dit berust niet hierop dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld eerst voldoende aannemelijk moet zijn dat het verweten handelen feitelijk heeft plaatsgevonden. Ook het laatste klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. P.H. Brandts, voorzitter, mrs. M.M.C. van de Ven, E.J.M. Rosier, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2022.
Griffier Voorzitter