Rechtspraak
Uitspraakdatum
17-01-2022
ECLI
ECLI:NL:TAHVD:2022:10
Zaaknummer
210176
Inhoudsindicatie
Het hof vernietigt de beslissing van de raad, voor zover de klacht over de eigen advocaat deels gegrond werd verklaard. Weliswaar heeft verweerder de met klaagster gemaakte afspraak om het mondelinge vooronderzoek bij het RTG af te zeggen niet schriftelijk aan klaagster bevestigd, maar dat betekent nog niet zonder meer dat ervan moet worden uitgegaan dat die afspraak niet is gemaakt. Uit de door verweerder overgelegde telefoonnotities in combinatie met de brief van het RTG blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat verweerder met instemming van klaagster heeft gehandeld. De klacht wordt alsnog ongegrond verklaard.
Uitspraak
BESLISSING
van 17 januari 2022in de zaak 210176
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van 17 mei 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) in de zaak met nummer 20-517/AL/MN. De raad heeft de klachtonderdelen a) en b) gegrond verklaard, klachtonderdeel c) ongegrond verklaard, verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten.
1.2 Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRARL:2021:115 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF
2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen de beslissing van de raad is op 1 juni 2021 ontvangen door de griffie van het hof.
2.2 Verder bevat het dossier van het hof:- de stukken van de raad- de op 19 oktober 2021 ter griffie van het hof ontvangen brief van klaagster. 2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 5 november 2021. Daar is verweerder verschenen. Klaagster was met bericht afwezig. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht.
2.4 In vervolg op de zitting heeft de griffie op verzoek van het hof bij verweerder een kopie opgevraagd van de door hem ter zitting aan de orde gestelde telefoonnotities. Verweerder heeft deze notities op 9 november 2021 per e-mail aan het hof verstrekt. Klaagster is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, wat zij heeft gedaan bij brief die ter griffie is ontvangen op 12 november 2021.
3 FEITEN
3.1 Voor zover in hoger beroep nog van belang stelt het hof de volgende feiten vast.
3.2 Klaagster heeft zich tot verweerder gewend voor bijstand bij het indienen van een tuchtklacht tegen haar huisarts. Verweerder heeft de opdracht aangenomen en op 6 maart 2019 schriftelijk bevestigd.
3.3 Bij brief van 1 april 2019 heeft verweerder aan klaagster geschreven dat hij de kans zeer groot acht dat het tuchtcollege klaagsters klachten (kennelijk) ongegrond zal verklaren. Verweerder heeft bij zijn brief kopieën van het overzicht (journaal) van de huisartsenpraktijk gevoegd, alsmede een informatiebrochure van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: RTG).
3.4 Verweerder heeft namens klaagster op 3 mei 2019 een klaagschrift ingediend bij het RTG in Amsterdam. Nadat het verweerschrift was ontvangen heeft verweerder op verzoek van klaagster om een mondeling vooronderzoek gevraagd. Bij brief van 24 juli 2019 heeft het RTG bevestigd dat het mondelinge vooronderzoek gepland stond voor 1 oktober 2019.
3.5 Bij brief van 21 augustus 2019 aan het RTG heeft verweerder om opschorting van de datum van het mondelinge vooronderzoek gevraagd in verband met de gezondheidssituatie van klaagster.
3.6 Verweerder heeft op 5 september 2019 de volgende notitie gemaakt van een telefoongesprek met de secretaris van het RTG: “- moet bespreking doorgaan ! - ik overleg met [klaagster] ꝸ geen schikking ꝸ evt nog schr. reactie?” Daaronder staan de navolgende notities van verweerder: “6/9 cl: geen bespreking met secretaris - schr reactie + stukken - geen re-/dupliek - evt stukken ~ voorafgaande aan de zitting college 9/9 tel [secretaris]: vraagt wp op zij wel willen naar vooronderzoek - (zo ja, pv -> ik reageer) - zo nee -> raadkamer of zitting bericht volgt” 3.7 In een brief van de secretaris van het RTG aan verweerder van 10 september 2019 staat onder meer het volgende: “(…) Naar aanleiding van uw brief van 21 augustus jl. heb ik donderdag 5 september jl. telefonisch contact opgenomen met aanvankelijk de vraag of u zonder uw cliënte, [klaagster], het mondelinge vooronderzoek van 1 oktober a.s. kon bijwonen en uiteindelijk de vraag of uw cliënte nog behoefte had aan een mondeling vooronderzoek. Naar aanleiding van uw telefonische bericht van vandaag, waarin u mij liet weten dat uw cliënte geen behoefte had gebruik te maken van de mogelijkheid mondeling te worden gehoord, heb ik telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van verweerster. De gemachtigde van verweerster heeft mij vandaag laten weten dat haar cliënte daar dan ook geen behoefte meer aan heeft. Het reeds geplande mondelinge vooronderzoek van 1 oktober 2019 om 10:00 uur komt hiermee dan ook te vervallen. Het vooronderzoek is nu afgerond. Het college zal uw zaak beoordelen op basis van de stukken. Dit betekent dat de klacht buiten de aanwezigheid van de partijen door het college zal worden beoordeeld. Het is niet de bedoeling dat nu nog schriftelijke stukken worden ingediend. (,,,) ”
3.8 Op 13 september 2019 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder.
3.9 Bij beslissing van 10 oktober 2019 heeft het RTG klaagsters klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft de beslissing met een begeleidende brief, gedateerd op 11 oktober 2019, aan klaagster doorgeleid.
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:a) niet te hebben voorkomen dat het op 1 oktober 2019 geplande mondelinge vooronderzoek door het RTG te Amsterdam geen doorgang heeft gevonden, althans niet zelf namens klaagster op het mondelinge vooronderzoek aanwezig te zijn.b) ten onrechte op 5 september 2019 telefonisch aan het secretariaat van het RTG te Amsterdam mede te delen dat zij “geen behoefte had gebruik te maken van de mogelijkheid mondeling te worden gehoord”.c) (...)
5 BEOORDELING
overwegingen raad5.1 De raad heeft de klachtonderdelen a) en b) gezamenlijk behandeld en overwogen dat de standpunten van partijen uiteenlopen. Verweerder stelt dat het de uitdrukkelijke wens van klaagster was om niet aan het vooronderzoek deel te nemen. Klaagster stelt echter dat verweerder de mededeling aan het RTG zonder overleg met haar heeft gedaan en dat zij juist de wens had mondeling gehoord te worden. Verweerder heeft naar het oordeel van de raad gehandeld in strijd met artikel 46 van de Advocatenwet en niet voldaan aan zijn uit Regel 16 van de Gedragsregels 2018 voortvloeiende informatieplicht, nu hij heeft verzuimd afspraken over het mondelinge vooronderzoek schriftelijk vast te leggen. Dit komt voor risico van verweerder. De raad gaat er daarom van uit dat verweerder zonder toestemming en tegen de wens van klaagster in het RTG heeft laten weten dat het mondelinge vooronderzoek geen doorgang hoefde te vinden. Verweerder heeft vervolgens, nadat klaagster op 13 september 2019 telefonisch aangaf wel mondeling gehoord te willen worden, geen actie meer ondernomen om het mondelinge vooronderzoek alsnog te laten plaatsvinden, aldus de raad.
beroepsgronden5.2 Verweerder heeft in beroep de navolgende vier beroepsgronden aangevoerd:1) ten onrechte heeft de raad overwogen dat het op de weg van verweerder had gelegen om de afspraak over het afzien van het mondelinge vooronderzoek schriftelijk vast te leggen;2) ten onrechte is de raad ervan uitgegaan dat verweerder zonder toestemming van klaagster en tegen haar wens het RTG heeft laten weten dat het mondelinge vooronderzoek niet hoefde door te gaan;3) ten onrechte heeft de raad overwogen dat het mondelinge vooronderzoek “een toch wel essentieel onderdeel” van de klachtprocedure betreft;4) dit betekent dat de raad ten onrechte heeft overwogen dat verweerder van dit handelen een serieus tuchtrechtelijk verwijt moet worden gemaakt met oplegging van een waarschuwing.
verweer in beroep5.3 Op hetgeen klaagster in beroep heeft aangevoerd zal het hof hierna, voor zover nodig, nader ingaan.
maatstaf5.4 Het hof hanteert als uitgangspunt dat hij als tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Hierbij geldt dat het hof daarbij rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft in de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden toetst het hof of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2020:80 en HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
5.5 Tot die professionele standaard behoort het inschatten van en informeren over proceskansen, procesrisico’s en de daaraan verbonden kosten. De advocaat dient voorts zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken, en deze ter voorkoming van misverstanden schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen (HvD 19 november 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:198).
klachtonderdeel b)5.6 Het hof zal eerst klachtonderdeel b) bespreken. Vast staat dat verweerder hetgeen hij op 5 en 6 september 2019 met de secretaris van het RTG en met klaagster heeft besproken niet schriftelijk aan klaagster bevestigd heeft. Klaagster betwist dat zij tegen verweerder heeft gezegd dat het mondeling vooronderzoek niet hoefde door te gaan. Het ontbreken van een schriftelijke bevestiging van hetgeen verweerder telefonisch met klaagster heeft besproken brengt niet zonder meer mee dat er daarom vanuit gegaan moet worden dat verweerder zonder instructie van klaagster heeft gehandeld, maar het komt daarmee wel voor zijn risico als het aankomt op het bewijs van zijn woord tegenover dat van klaagster. Het hof kan immers niet aan de hand van een schriftelijke bevestiging vaststellen wat er wel of niet is gezegd.
5.7 Verweerder heeft ter zitting van het hof uitvoerig toegelicht wat de gang van zaken – in zijn visie – is geweest. De secretaris van het RTG heeft hem op 5 september 2019 gebeld naar aanleiding van zijn verzoek van 21 augustus 2019 om het mondelinge vooronderzoek op te schorten. Zij heeft hem niet alleen gevraagd of het vooronderzoek nog wel door moest gaan, maar ook de mogelijkheid voorgehouden van een tweede schriftelijke ronde (re- en dupliek). Verweerder heeft het hof gezegd dat het voor hem voor zich spreekt dat hij niet zonder instructie van zijn cliënt kan beslissen, dus dat hij met de secretaris heeft afgesproken dit met klaagster te bespreken en de secretaris daarna te berichten. Dit overleg met klaagster heeft hij op 6 september 2019 gevoerd en de uitslag daarvan heeft hij op 9 september 2019 aan de secretaris medegedeeld. Verweerder heeft zich daarbij beroepen op zijn (op dat moment nog niet overgelegde) telefoonnotities van de betreffende data.
5.8 Uit de door verweerder alsnog op verzoek van het hof overgelegde telefoonnotities in combinatie met de brief van de secretaris van het RTG blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de gang van zaken is geweest zoals verweerder heeft geschetst. In ieder geval blijkt daaruit dat verweerder niet in het telefoongesprek van 5 september 2019 heeft gezegd dat klaagster van het vooronderzoek afzag, maar pas enige dagen later. In de rede ligt dat hij in de tussentijd overleg met klaagster heeft gevoerd. De telefoonnotitie van verweerder is voorts geheel in lijn met de gebruikelijke gang van zaken bij het tuchtcollege waar partijen, als ze niet in staat zijn om een mondeling vooronderzoek bij te wonen, als alternatief geboden wordt om een schriftelijke re- en dupliek te nemen. Uit de notities blijkt dat deze optie door de secretaris is voorgesteld en door verweerder met klaagster is besproken. De reactie van klaagster op de telefoonnotities (kort weergegeven: dat verweerder niet betrouwbaar is en dat zij in die tijd werd bestraald en er geen overleg heeft plaatsgevonden) doet hier niet aan af. Het hof is dan ook voldoende overtuigd van de door verweerder beschreven gang van zaken,
5.9 Het voorgaande betekent dat de tweede beroepsgrond van verweerder doel treft. De beslissing van de raad met betrekking tot klachtonderdeel b) wordt vernietigd en dit klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
klachtonderdeel a)5.10 Met betrekking tot klachtonderdeel a) geldt dat verweerder op grond van hetgeen hiervoor is overwogen het RTG op 9 september 2013 heeft mogen berichten dat het mondelinge vooronderzoek niet door hoefde te gaan. De vraag die resteert is of verweerder na zijn telefoongesprek met klaagster van 13 september 2019 een poging had moeten doen om het mondelinge vooronderzoek alsnog door te laten gaan. Vast staat immers dat klaagster – kennelijk na kennisneming van de brief van het RTG van 10 september 2019, waarin stond dat er geen zitting meer zou komen – verweerder in het telefoongesprek van 13 september 2019 heeft gezegd dat zij (alsnog) een vooronderzoek wenste. Een verzoek aan het RTG om alsnog een vooronderzoek te bepalen en daartoe een zitting te plannen zou naar het oordeel van het hof niet bij voorbaat zonder meer kansloos zijn geweest. De brief van het RTG van 10 september 2019 is evenwel duidelijk; het vooronderzoek was gesloten en partijen konden geen stukken meer in het geding brengen. Dat was inmiddels ook met de wederpartij gecommuniceerd. Op grond daarvan leek een verzoek om alsnog een mondeling vooronderzoek te plannen weinig kansrijk. Hoewel het verweerder had gesierd als hij na het telefoongesprek met klaagster van 13 september 2019 ondanks de brief van 10 september 2019 een poging had gewaagd om toch nog een mondeling vooronderzoek te krijgen, is het nalaten daarvan bij deze stand van zaken zeker niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
5.11 Dit betekent dat de beslissing van de raad ook voor wat betreft klachtonderdeel a) wordt vernietigd en dit klachtonderdeel ongegrond wordt verklaard.
Slotsom5.12 Aangezien de klachtonderdelen a) en b) beide ongegrond zijn, kunnen ook de aan verweerder opgelegde maatregel en de proceskostenveroordeling niet in stand blijven.
5.13 Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van verweerder geen bespreking meer.
6 BESLISSING
6.1 Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van 17 mei 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden in de zaak met nummer 20-517/AL/MN, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en doet opnieuw recht:
- verklaart de klachtonderdelen a) en b) ongegrond.
Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. G.C. Endedijk, A.M. Koene, J.A. Huijgen en E.A.M. Röttgering, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2022.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 17 januari 2022.