Rechtspraak
Uitspraakdatum
10-01-2022
ECLI
ECLI:NL:TADRSHE:2022:5
Zaaknummer
21-414/DB/LI
Inhoudsindicatie
Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een procedure tegen het ziekenhuis. Tijdens de comparitie na aanbrengen is een minnelijke regeling getroffen. Gelet op het behaalde resultaat, werd de toevoeging van klaagster ingetrokken en heeft verweerder zijn nota aan klaagster gestuurd. Verweerder heeft geen opdrachtbevestiging aan klaagster gestuurd en heeft klaagster niet vooraf schriftelijk gewezen op de mogelijkheid tot de toevoeging kon worden ingetrokken. Verweerder heeft bovendien zijn declaratie verrekend met voor klaagster ontvangen derdengelden en heeft het verrekende bedrag niet aan klaagster terugbetaald, nadat zij haar instemming met de verrekening had ingetrokken. Verweerder heeft daardoor in strijd met gedragsregel 16 en in strijd met artikel 6.19 Voda gehandeld. De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder de belangen van klaagster onvoldoende zou hebben behartigd. Klacht deels gegrond. Waarschuwing.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 10 januari 2022
in de zaak 21-414/DB/LI
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 17 december 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 5 mei 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K21-007 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 november 2021. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier. Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagekomen stukken van verweerder van 25 oktober 2021 en van de nagekomen stukken van klaagster van 31 oktober 2021 en 2 november 2021.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft van 2013 tot en met september 2019 als advocaat voor klaagster opgetreden. Verweerder heeft klaagster onder andere bijgestaan in een geschil met betrekking tot een medische fout door het ziekenhuis. Klaagster werd in dit geschil eerst bijgestaan door een andere advocaat. Verweerder heeft de zaak overgenomen van deze advocaat en heeft daarvoor een opvolgende toevoeging verkregen.
2.3 De rechtbank heeft bij vonnis van 14 november 2018 de vorderingen van klaagster in de procedure tegen het ziekenhuis in eerste aanleg afgewezen en klaagster veroordeeld in de proceskosten van € 12.427,50. Verweerder heeft op 16 november 2018 de opvolgende toevoeging gedeclareerd.
2.4 Namens klaagster heeft verweerder vervolgens appel ingesteld en op 15 januari 2019 een nieuwe toevoeging aangevraagd. Deze toevoeging is op 22 januari 2019 verleend. Op 13 september 2019 vond een comparitie na aanbrengen plaats. Tijdens deze comparitie na aanbrengen hebben partijen een minnelijke regeling getroffen waarbij overeengekomen is dat aan klaagster een bedrag van € 62.500 zou worden betaald door het ziekenhuis. Tevens is daarbij afgesproken dat de proceskostenveroordeling uit het vonnis in eerste aanleg niet ten uitvoer zou worden gelegd. De minnelijke regeling is vastgelegd in een door klaagster voor akkoord ondertekend proces-verbaal.
2.5 Op 17 september 2019 heeft verweerder een e-mail aan klaagster gezonden waarin hij haar een kopie van de vaststellingsovereenkomst zoals die tijdens de comparitie na aanbrengen is gesloten, heeft toegezonden. In die e-mail wijst verweerder klaagster erop dat gelet op het behaalde resultaat de toevoeging zal worden ingetrokken en stelt verweerder voor dat hij een bedrag van € 1500 exclusief btw bij klaagster in rekening brengt. Verweerder heeft zijn declaratie bij de mail gevoegd en stelt voor die te verrekenen met het bedrag van € 62.500 dat het ziekenhuis op zijn derdengeldenrekening zal betalen.
2.6 Klaagster heeft op 4 oktober 2019 op de betaalbevestiging van de ontvangst van het overeengekomen bedrag van € 62.500 bevestigd dat zij akkoord was met verrekening van de declaratie. Verweerder heeft daarop zijn declaratie verrekend en het restantbedrag aan klaagster overgemaakt. Nadat zij de betaling had ontvangen, heeft klaagster verweerder bericht dat zij haar instemming voor de verrekening intrekt en heeft zij verweerder verzocht het verrekende bedrag aan haar terug te betalen.
2.7 Verweerder heeft per e-mail van 9 oktober 2019 op dat verzoek gereageerd en klaagster laten weten niet te zullen overgaan tot het terugbetalen van de verrekende declaratie.
2.8 Verweerder heeft het behaalde resultaat aan de Raad voor rechtsbijstand mede gedeeld en daarop is de aan klaagster verleende toevoeging op 24 februari 2020 ingetrokken. Klaagster heeft tegen deze intrekking geen bezwaar gemaakt.
2.9 Klaagster heeft zich vervolgens op 17 december 2020 met haar klacht tot de deken gewend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat hij:
klaagster een declaratie heeft gestuurd terwijl aan haar een toevoeging is verleend; de belangen van klaagster niet naar behoren heeft behartigd
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht gaat mede over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerder. De raad stelt voorop dat de tuchtrechter op grond van artikel 46 Advocatenwet mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënte te beoordelen indien deze daarover klaagt. Wel zal de tuchtrechter daarbij rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). De raad zal de klacht aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a)
5.2 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar een declaratie heeft gestuurd terwijl aan haar een toevoeging was verleend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij gerechtigd was een declaratie te sturen omdat de aanklaagster toegekende toevoeging, gelet op het behaalde resultaat, zou worden ingetrokken.
5.3 Gedragsregel 16 lid 1 bepaalt dat de advocaat zijn cliënte op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënte te bevestigen. Gedragsregel 16 lid 3 bepaalt dat de advocaat integer en zorgvuldig dient te handelen in financiële aangelegenheden en daarover een nauwgezette verantwoording dient af te leggen aan zijn cliënte.
5.4 De Raad overweegt dat in een zaak waarin een toevoeging is verstrekt de informatie dat die toevoeging later kan worden ingetrokken behoort tot de zaken waarover de advocaat zijn client schriftelijk dient te informeren. Vast staat dat verweerder klaagster niet schriftelijk heeft geïnformeerd over de resultaatstoets en de mogelijke consequenties daarvan voor klaagster. Tijdens de mondelinge behandeling van de klacht heeft verweerder desgevraagd aangegeven nooit een opdrachtbevestiging aan klaagster te hebben gestuurd en niet vooraf schriftelijk aan klaagster te hebben bevestigd dat de aan haar verleende toevoeging zou kunnen worden ingetrokken. Verweerder wijst er op dat die informatie wel vermeld staat in de toevoegingsbeslissing, waarvan een afschrift door de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster is verzonden, zodat zij op de hoogte was. Dat feit ontslaat verweerder naar het oordeel van de raad echter niet uit zijn eigen verantwoordelijkheid op dit punt. Verweerder stelt ten slotte nog tijdens de comparitie na aanbrengen klaagster te hebben gewaarschuwd voor de intrekking van de toevoeging, maar dit wordt door klaagster betwist zodat zulks niet is komen vast te staan, nog los van het feit dat dat niets zou hebben afgedaan aan wat hiervoor is overwogen.
5.5 Verweerder heeft zijn declaratie verrekend met door hem ten gunste van klaagster ontvangen derdengelden. Gelet op hetgeen wordt bepaald in artikel 6.19 Voda kan een advocaat derdengelden slechts aanwenden ter voldoening van een eigen declaratie, indien de cliënt daarmee expliciet schriftelijk instemt. Klaagster heeft in eerste instantie wel met verrekening van de declaratie met de voor haar ontvangen derdengelden ingestemd, maar heeft die instemming achteraf ingetrokken en verweerder verzocht het verrekende bedrag terug te betalen. Verweerder heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven, terwijl hij dat wel had moeten doen. In de toelichting bij artikel 6.19 Voda wordt namelijk vermeld dat de advocaat gehouden is de betaling van zijn declaratie door het aanwenden van derdengelden ongedaan moet maken als de cliënte daartegen alsnog bezwaar maakt.
5.6 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 16. De Raad is van oordeel dat verweerder aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar en in strijd met de kernwaarde (financiële) integriteit, zoals vastgelegd in artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet, heeft gehandeld. Het eerste klachtonderdeel is derhalve gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.7 Klaagster verwijt verweerder dat hij haar belangen niet naar behoren heeft behartigd. Hij heeft niet gepoogd zijn declaratie in rekening te mogen brengen bij de wederpartij. Tevens heeft hij in het bijzijn van de advocaat van de wederpartij de noodzaak van een operatie bij klaagster in twijfel getrokken. Verweerder betwist dat hij de belangen van klaagster niet naar behoren heeft behartigd en wijst op het feit dat hij tijdens de comparitie na aanbrengen een regeling in der minne voor klaagster heeft kunnen treffen waarbij zij een bedrag van € 62.500 heeft ontvangen en waarbij de proceskostenveroordeling uit de procedure in eerste aanleg niet ten uitvoer zou worden gelegd.
5.8 Dit klachtonderdeel wordt door klaagster onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de klacht is besproken, kan de raad niet vaststellen dat verweerder in dit kader tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Nergens uit blijkt dat de wederpartij concreet bereid zou zijn geweest tot het doen van een hogere uitkering dan zij heeft gedaan. De opmerking over de noodzaak van de operatie is – los van de context waarin deze is gemaakt – nietszeggend. Het tweede klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld en in strijd met de kernwaarden (financiële) integriteit door in strijd te handelen met gedragsregel 16. De Raad acht de maatregel van een waarschuwing een passende maatregel.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel 1 gegrond;
- verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mrs. L.J.G. de Haas, L.R.G.M. Spronken, leden, bijgestaan door mr. C.M. van den Reek als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2022.
Griffier Voorzitter