Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

02-08-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:388

Zaaknummer

21-335/AL/MN

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. De voorzitter verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 2 augustus 2021 in de zaak 21-335/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:

klaagster vertegenwoordigd door : B. L oververweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van  13 april 2021 met kenmerk Z1238294 HH/SD, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6.

1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klaagster had een geschil met een ICT-bedrijf over uitgevoerde werkzaamheden in het kader van een supportovereenkomst. Klaagster heeft zich tot mr. Van M. gewend, een kantoorgenoot van verweerder, om haar belangen te behartigen. Tijdens een vakantie van mr. Van M. in juli 2020 heeft verweerder de zaak van klaagster waargenomen c.q. overgenomen. 1.2 Op 14 juli 2020 heeft verweerder aan klaagster een voorschotdeclaratie gezonden van € 2.117,50 inclusief BTW. 1.3 Klaagster en het ICT-bedrijf hebben op 14 juli 2020, onder leiding van hun advocaten, een minnelijke regeling getroffen. Vervolgens is een geschil ontstaan over de afwikkeling van de vaststellingsovereenkomst, die niet door partijen was getekend. 1.4 Vervolgens zijn de uren van verweerder verder opgelopen en heeft hij klaagster maandelijks gefactureerd. Klaagster heeft deze facturen niet betaald. Per eind augustus 2020 bedraagt het totaal van de openstaande declaraties van verweerder een bedrag van € 9.669,71. 1.5 Op 28 augustus 2020 heeft klaagster een klacht bij de deken een klacht tegen verweerder ingediend.

2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door de werkzaamheden voor klaagster te staken totdat zijn facturen zijn voldaan, terwijl hij wist dat deze facturen pas op een later moment zouden kunnen worden betaald. Met verweerder was afgesproken dat de declaraties van verweerder betaald zouden worden uit de opbrengst van de verkoop van haar bedrijfspand.

3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft betwist dat hij met klaagster heeft afgesproken dat zijn declaraties pas betaald zouden worden nadat klaagster haar bedrijfspand heeft verkocht.

4 BEOORDELING 4.1 Klaagster stelt dat met verweerder is afgesproken dat zijn declaraties pas betaald hoeven te worden nadat haar bedrijfspand is verkocht. Klaagster verwijt verweerder dat hij – hoewel het bedrijfspand nog niet is verkocht – in strijd met deze afspraak weigert voor haar op treden voordat de declaraties zijn betaald. Verweerder heeft betwist dat deze betalingsafspraak is gemaakt. 4.2 De voorzitter is van oordeel dat de feiten die klaagster aan zijn verwijt in de richting van verweerder ten grondslag legt wel vast moeten staan om over de klachtwaardigheid daarvan een oordeel te kunnen vellen. De voorzitter is van oordeel dat klaagster het bestaan van de door haar genoemde afspraak met verweerder onvoldoende heeft onderbouwd. Ook overigens is van zo’n afspraak niet gebleken. Nu de juistheid van de stelling van klager niet is komen vast te staan, zal deze klacht kennelijk ongegrond worden verklaard.

BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2021.

Griffier                                              Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. W.B. Kok is deze beslissing ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn (griffier) Verzonden d.d. 2 augustus 2021