Rechtspraak
Uitspraakdatum
05-07-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:378
Zaaknummer
21-314/AL/NN
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van de voorzitter bevatten de thans te beoordelen klachtonderdelen dezelfde verwijten aan verweerder als de klachten waarop de raad in de zaken met nummers 17-213/AL/NN en 18-498/AL/NN al een onherroepelijke beslissing heeft genomen. Dit betekent dat de klacht strandt op het hiervoor weergegeven ne bis in idem-beginsel. De stelling van klagers dat de raad in de eerdere beslissingen niet alle feiten heeft benoemd, doet hieraan niet af. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 5 juli 2021 in de zaak 21-314/AL/NN naar aanleiding van de klacht van:
klager klaagster tezamen ook: klagers oververweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) van 1 april 2021 met kenmerk 2020KNN156/z1283765, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15. De voorzitter heeft ook kennisgenomen van de e-mail van klagers met bijlagen van 9 april 2021.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 In de zaak met nummer 17-213/AL/NN hebben klagers op 20 november 2016 een klacht over verweerder ingediend bij de deken. Bij beslissing van 10 mei 2017 heeft de voorzitter van de raad deze klacht kennelijk ongegrond verklaard. Klagers hebben tegen deze voorzittersbeslissing verzet ingediend. De raad heeft dit verzet bij beslissing van 26 februari 2018 ongegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft het beroep van klagers tegen deze verzetbeslissing bij beslissing van 24 augustus 2018 niet-ontvankelijk verklaard. 1.2 De klacht in de zaak met nummer 17-213/AL/NN hield in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) zich jegens klagers zodanig te gedragen dat hij daarmee het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening heeft geschaad;
b) niet eerst met klagers in gesprek te gaan en zich in het dossier te verdiepen maar rauwelijks de sommatiebrief van 22 september 2016 aan hen te sturen;
c) in de brief van 22 september 2016 ongefundeerde conclusies te trekken en onterechte beschuldigingen jegens klagers te doen met loze toezeggingen en tevens te dreigen met rechtsmaatregelen;
d) zijn cliënt aan te zetten om in strijd met de gedragsregels voor tandartsen te handelen, in het bijzonder artikel 1.05 (“de tandarts is bereid zich te verantwoorden en zich toetsbaar op te stellen”) door via de rechter te willen afdwingen dat klagers de bij het KNMT ingediende klachten intrekt;
e) de belangen van klagers onnodig en/of onevenredig te schaden, zonder dat daarmee een redelijk doel is gediend, nu is gebleken dat klagers terecht - want gedeeltelijk gegrond verklaard - een klacht hadden ingediend;
f) zich schriftelijk meermaals onnodig grievend uit te laten over klagers;
g) structureel, in zijn brief aan klagers, maar ook in de tuchtprocedure, feiten te poneren terwijl hij wist dat die onwaar waren, althans dat had hij kunnen weten;
h) geen enkele poging te ondernemen om tot een minnelijke oplossing voor het geschil te komen, maar juist dat tegen te werken.
1.3 In de zaak met nummer 18-498/AL/NN hebben klagers op 7 januari 2018 een klacht over verweerder ingediend bij de deken. Bij beslissing van 3 september 2018 heeft de voorzitter van de raad deze klacht kennelijk ongegrond verklaard. Klagers hebben tegen deze voorzittersbeslissing verzet ingediend. De raad heeft dit verzet bij beslissing van 2 november 2020 ongegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft het beroep van klagers tegen deze verzetbeslissing bij beslissing van 29 maart 2021 niet-ontvankelijk verklaard. 1.4 De klacht in de zaak met nummer 18-498/AL/NN hield in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) zowel in zijn verweerschrift van 31 maart 2017 als in zijn brief aan het CTG van 29 november 2017 feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist waren;
b) (te) emotioneel betrokken is geraakt bij de zaak waardoor elke vorm van objectiviteit ontbreekt;
c) bewust heeft willen bewerkstelligen dat klagers hun brief van 29 november 2017 zouden versturen naar de assistenten van de tandarts, om zo weer een (door verweerder gesteld maar niet aannemelijk gemaakt) onveilig gevoel te kunnen creëren bij de assistenten;
d) geen tijdig gevolg heeft gegeven aan zijn mededeling in zijn brief aan het CTG van 29 november 2017 dat hij het CTG na 5 december 2017 zou laten weten wat de reactie van de assistenten was op het verzoek van klagers om hen als getuigen te laten horen.
1.5 Op 4 november 2020 hebben klagers wederom klacht bij de deken ingediend over verweerder.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder dat hij: a) vanaf het begin niet oplossingsgericht handelde en geen poging tot een minnelijke oplossing heeft ondernomen, maar polariserend optrad, gericht op het neerleggen van de schuld van de ontstane situatie bij klagers. Verweerder heeft daarmee de belangen van klagers onnodig en onevenredig geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel werd gediend (art. 10a lid 1 sub b, c en d Advocatenwet); b) feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of kon weten dat die in strijd met de waarheid waren (art. 10a lid 1 sub d Advocatenwet); c) zich in geschrifte onnodig grievend heeft uitgelaten (art. 10a lid 1 sub c en d Advocatenwet). d) in strijd met de kernwaarde integriteit heeft gehandeld (artikel 10a lid 1 sub d Advocatenwet). 2.2 De onderhavige klacht betreft het handelen van verweerder in dezelfde periode en in dezelfde zaak als de klachten in de klachtzaken met nummers 17-213/AL/NN en 18-498/AL/NN. Klagers hebben aangevoerd dat zij desondanks ontvankelijk zijn in hun klacht omdat de raad in de eerdere beslissingen niet alle relevante feiten en klachten heeft genoemd.
3 VERWEER 3.1 Verweerder bestrijdt dat sprake is van een nieuwe klacht. De onderhavige klacht gaat over dezelfde feiten als de eerdere klachten, zodat sprake is van het "ne bis in idem - beginsel”.
4 BEOORDELING 4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Het voormelde beginsel brengt dan ook mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. 4.2 Klaagster was als tandartsassistente werkzaam in de praktijk van een tandarts. Tussen klaagster en die tandarts is een conflict ontstaan. Verweerder staat sinds medio 2016 de tandarts bij, onder meer in de procedures bij het RTG en het CTG in 2017. De klachtonderdelen in de onderhavige zaak kunnen in samenhang worden bezien en behelzen in de kern een klacht over het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van de wederpartij van klagers. Ook de twee eerdere klachten van klagers over verweerder hadden betrekking op het handelen en/of nalaten van verweerder in ditzelfde conflict. 4.3 Naar het oordeel van de voorzitter bevatten de thans te beoordelen klachtonderdelen dezelfde verwijten aan verweerder als de klachten waarop de raad in de zaken met nummers 17-213/AL/NN en 18-498/AL/NN al een onherroepelijke beslissing heeft genomen. Dit betekent dat de klacht strandt op het hiervoor weergegeven ne bis in idem-beginsel. De stelling van klagers dat de raad in de eerdere beslissingen niet alle feiten heeft benoemd, doet hieraan niet af. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2021.
Griffier Voorzitter Verzonden d.d. 5 juli 2021