Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

28-06-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:368

Zaaknummer

21-054/AL/GLD

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht gedeeltelijk niet ontvankelijk, in verband met de vervaltermijn van drie jaren, en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2021 in de zaak 21-054/AL/GLD naar aanleiding van de klacht van:

klager oververweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 18 januari 2021 met kenmerk K 19/166, door de raad ontvangen op 18 januari 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 16.

1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 In februari 2012 heeft klager verweerder gevraagd hem bij te staan in een intellectuele eigendomszaak (hierna ook: de eerste zaak). 1.2 Op 27 februari 2012 heeft verweerder de opdracht bevestigd. 1.3 Op 24 april 2012 heeft verweerder € 4.044,37 bij klager in rekening gebracht in de eerste zaak (zie 1.1). Het gaat om werkzaamheden in de periode van eind februari 2012 tot eind april 2014. 1.4 In 2013 heeft klager verweerder gevraagd om bijstand in een tweede zaak, waarin het ging om letselschade (hierna: de tweede zaak). 1.5 Op 4 juli 2013 heeft verweerder de tweede zaak schriftelijk bevestigd. 1.6 Op 4 december 2013 heeft verweerder € 318,53 bij klager in rekening gebracht in de eerste zaak. Het gaat om honorarium voor werkzaamheden op die datum. 1.7 Op 27 oktober 2014 heeft verweerder € 5.478,31 bij klager in rekening gebracht in de tweede zaak. Het gaat om honorarium over de periode van juni 2013 tot en met oktober 2014. 1.8 Op 30 december 2016 heeft verweerder € 5.860,97 bij klager in rekening gebracht in de tweede zaak. Het gaat om honorarium over de periode van februari 2015 tot en met december 2016. 1.9 Bij brief van 20 januari 2017 heeft verweerder klager gevraagd om de hiervoor genoemde facturen te voldoen. 1.10 Op 28 november 2017 heeft verweerder € 955,03 bij klager in rekening gebracht. Het gaat om honorarium over de periode van april 2017 tot en met november 2017. 1.11 Bij brief van 30 mei 2018 aan klager heeft verweerder verzocht om de factuur van 28 november 2017 te voldoen. 1.12 Op 6 november 2018 heeft verweerder klager gedagvaard. De vordering strekt tot betaling van de hiervoor bedoelde facturen, vermeerderd met rente en kosten. 1.13 Op 13 november 2019 heeft de kantonrechter vonnis gewezen in de door verweerder tegen klager ingestelde procedure. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen. Het vonnis vormt onderdeel van het klachtdossier. Op 19 december 2019 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. a) Verweerder heeft in strijd met de gemaakte afspraken niet tussentijds en/of maandelijks gedeclareerd. Het overgrote deel van de in rekening gebrachte werkzaamheden zijn niet te herleiden. b) Verweerder heeft klager niet uitdrukkelijk gewezen op zijn recht op gefinancierde rechtsbijstand. c) Verweerder heeft een excessief hoog uurtarief gehanteerd. Verweerder heeft daarnaast aangegeven dat alle kosten zullen worden verhaald bij de wederpartij van klager. 2.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING Toetsingskader 4.1 Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.klachtonderdelen a) en c) 4.2 Ten aanzien van de declaraties uit 2012, 2013 en 2014 geldt dat klager met zijn klachten daarover te laat is. In relatie tot deze declaraties is de klacht ruimschoots na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 46g lid 1 van de Advocatenwet ingediend. Klachtonderdelen a en c zijn in zoverre niet-ontvankelijk. 4.3 De voorzitter stelt vast dat verweerder onregelmatig declareerde. Dit geldt ook voor de periode vanaf november 2016 en dus voor zover de klacht ontvankelijk is. Dit maakt echter niet dat de klacht op dit punt gegrond is. De voorzitter overweegt daartoe het volgende. 4.4 Volgens de onweersproken stelling van verweerder is maandelijks declareren niet overeengekomen. Gesteld nog gebleken is dat klager voor het indienen van deze klacht bij verweerder bezwaar heeft gemaakt tegen het onregelmatig declareren. Klager heeft dit punt pas naar voren gebracht nadat hij door de kantonrechter is veroordeeld tot het voldoen van de facturen die vanaf 2012 onbetaald waren gebleven. De facturen van verweerder zijn daarnaast telkens voorzien van een specificatie, op grond waarvan is vast te stellen waaraan de gedeclareerde uren zijn besteed. De voorzitter kan op grond van een en ander niet vaststellen dat klager door de het onregelmatig declareren in zijn belangen is geschaad. Klachtonderdeel a is daarom in zoverre als onvoldoende feitelijk onderbouwd kennelijk ongegrond. 4.5 In relatie tot de facturen van 2016 en 2017 geldt dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat geen sprake is van onterecht of van te veel declareren. Gelet hierop  stelt de voorzitter vast dat er geen sprake is van excessief declareren. De stelling dat was overeengekomen dat de kosten van verweerder in rekening gebracht zouden worden bij de wederpartij heeft klager onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel c is daarom in zoverre kennelijk ongegrond.klachtonderdeel b) 4.6 Uit het vonnis van de kantonrechter blijkt dat klager en verweerder in 2012 in relatie tot de intellectuele eigendomszaak zijn overeengekomen dat klager het uurtarief van verweerder zou betalen en dat klager bewust afstand heeft gedaan van gefinancierde rechtsbijstand. Uit het vonnis blijkt dat in juli 2013 een soortgelijke afspraak is gemaakt in relatie tot de letselschadezaak. 4.7 De voorzitter stelt op grond hiervan vast dat klager in 2012 – en dus ook in 2013 -  al op de hoogte was van het bestaan en de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand. Klager heeft echter pas in december 2019 geklaagd. Dit is ruimschoots na het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 46g lid 1 van de Advocatenwet en klachtonderdeel b is daarom niet-ontvankelijk.

BESLISSING De voorzitter verklaart: - klachtonderdelen a en c, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.2; - klachtonderdelen a en c, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond zoals overwogen in 4.4 en 4.5; - klachtonderdeel b is met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2021.

Griffier                                              Voorzitter Verzonden d.d. 28 juni 2021