Rechtspraak
Uitspraakdatum
13-12-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRARL:2021:367
Zaaknummer
21-821/AL/MN
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing over kwaliteit van de dienstverlening. Verweerster heeft klaagster naar behoren bijgestaan. Kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 13 december 2021 in de zaak 21-821/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:
klaagster oververweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 13 oktober 2021 met kenmerk Z 1357498/BD/SD, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de in de aanbiedingsbrief en op de inventarislijst genoemde bijlagen.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten. 1.1 Klaagster is op 11 december 2018 gescheiden. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren. 1.2 Verweerster heeft klaagster bijgestaan in het kader het verzoek van de officier van justitie van 7 augustus 2019 tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging met betrekking tot klaagster op grond van de (toenmalige) Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ). 1.3 Bij beschikking van 3 september 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, deze voorwaardelijke machtiging met betrekking tot klaagster afgewezen. Klaagster werd op de betreffende zitting bijgestaan door verweerster. Voor zover relevant voor deze procedure staat in de beschikking het volgende vermeld:
“[Klaagster] heeft verklaard dat ze het niet eens is met het verzoek. Ze betwist de gestelde diagnose. (…) De raadsvrouw heeft gepleit voor afwijzing van het verzoek. Volgens [klaagster] is er geen sprake van een stoornis. Gisteren is ze bij het UMC geweest voor een second opinion. De uitslag daarvan is nog niet bekend. Verder zijn de in de geneeskundige verklaring beschreven gevaren niet meer actueel. Sinds het ontslag uit de kliniek heeft [klaagster] zich aan alle afspraken gehouden. [Klaagster] is niet van plan om rigoureus te stoppen met de medicatie. Ze wil de medicatie wel afbouwen en ze vindt het goed als Altrecht dat monitort. Een rechterlijke machtiging drukt op haar. (…)”
1.4 Per e-mail van 18 februari 2020 heeft verweerster de besprekingen met klaagster op 23 januari 2020 en 17 februari 2020 bevestigd. Onder andere is daarin gesproken over de wens van klaagster om partneralimentatie van haar ex-man te vorderen. 1.5 Op 24 februari 2020 heeft verweerster een e-mail aan klaagster gestuurd met als bijlage haar brief aan de advocaat van de ex-man van klaagster en met een toelichting. 1.6 Klaagster heeft hierop per e-mail van 25 februari 2020 gereageerd. In deze e-mail heeft zij zich onder meer beklaagd over de foute werkwijze van de verschillende betrokken instanties en over het feit dat zij geen eerlijk proces heeft gehad door valse meldingen van haar ex-man bij instanties. 1.7 Per e-mail van 20 april 2020 heeft verweerster aan klaagster hun telefoongesprek van 14 april 2020 bevestigd waarin zij beiden tot de conclusie waren gekomen dat klaagster beter door een andere advocaat kan worden bijgestaan wegens verschil van mening over de aanpak van de zaken van klaagster. Verweerster heeft klaagster een toelichting gegeven op de laatste stand in haar zaken en de dossierstukken toegestuurd. Verweerster heeft zich daarna onttrokken als advocaat van klaagster. 1.8 Op 10 maart 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door: a) belangen te hebben bij de politie, Altrecht en de rechtspraak, door welke belangenverstrengeling klaagster op vele fronten (tijdverlies, frustraties en het weghouden van haar drie kinderen met alle gevolgen vandien) ernstig in haar eigen belangen is geschaad; b) klaagster vanaf het eerste moment tot in de rechtbank tegen te werken; c) het proces te vertragen door de door klaagster aangeleverde ordners vol waterdicht bewijsmateriaal niet of onvoldoende zorgvuldig door te nemen; d) de wettelijke partneralimentatie niet te kunnen berekenen voor klaagster, terwijl klaagster alle daartoe benodigde papieren heeft aangeleverd; e) de standpunten van klaagster te betwisten tijdens de zitting op 18 september 2019 over de omgangsregeling van haar kinderen, wat een bizarre vertoning was waardoor klaagster is geschaad in haar belangen; f) klaagster niet bij te staan tijdens een zitting waar de verlenging van de vanaf 18 maart 2019 aan haar gedwongen toegediende medicatie werd behandeld, maar het verweer aan klaagster over te laten, die daarop in het gelijk is gesteld.
3 VERWEER De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING 4.1 In deze zaak staat de vraag centraal of verweerster de kwesties van klaagster heeft behandeld met voldoende zorg voor de belangen van klaagster, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De voorzitter neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking. 4.2 Uitgangspunt is dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor de advocaat bij de behandeling van de zaak kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. 4.3 Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De voorzitter zal daarom hierna toetsen of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.Klachtonderdeel a) 4.4 De juistheid van het verwijt dat sprake is van belangenverstrengeling aan de kant van verweerster is voor de voorzitter, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerster dat daarvan volstrekt geen sprake is, niet vast komen te staan en daarmee ook niet de gegrondheid van dit verwijt. Daarom zal de voorzitter klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond verklaren.Klachtonderdelen b) en c) 4.5 Verweerster heeft gemotiveerd betwist dat zij klaagster zou hebben tegengewerkt zoals haar in deze klachtonderdelen wordt verweten. Van vertraging van het proces is volgens verweerster feitelijk geen sprake geweest, omdat alle termijnen zijn gehaald. Ook betwist verweerster erop uit te zijn geweest om klaagster het contact met haar kinderen te onthouden dan wel haar kinderen emotioneel te misbruiken. Op het verzoek van klaagster om eenhoofdig gezag en hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te verzoeken, heeft verweerster op 5 maart 2020 telefonisch aan klaagster meegedeeld dat zij dat niet wilde verzoeken omdat dat niet in het belang van de kinderen van klaagster was. In die periode beschuldigde klaagster haar kinderen van oudermishandeling, wat ook weer niet te rijmen viel met haar andere verzoeken met betrekking tot de kinderen. Door haar kritische opstelling richting klaagster is een onoverbrugbaar verschil van inzicht ontstaan over de wijze van aanpak van de zaken. Om die reden heeft verweerster zich op 14 april 2020 en op 20 april 2020 schriftelijk op zorgvuldige wijze aan de zaken van klaagster onttrokken, aldus verweerster. 4.6 Naar het oordeel van de voorzitter heeft klaagster haar onderhavige verwijt onvoldoende duidelijk toegelicht, terwijl verweerster een gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Nu niet is gebleken dat verweerster is tekortgeschoten in haar dienstverlening jegens klaagster en van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerster jegens klaagster niet is gebleken, zal de voorzitter klachtonderdelen b) en c) kennelijk ongegrond verklaren.Klachtonderdeel d) 4.7 Volgens verweerster heeft zij op 23 januari 2020 en op 17 februari 2020 oriënterend met klaagster gesproken over de mogelijkheid om partneralimentatie te verzoeken. Tijdens die besprekingen heeft zij klaagster uitgelegd dat een partneralimentatieverzoek in haar situatie weinig zin had, omdat klaagster bijstand genoot en over vermogen beschikte. Dit heeft verweerster ook nog schriftelijk, met haar e-mail van 18 februari 2020, aan klaagster uitgelegd. In die e-mail heeft zij klaagster ook laten weten dat indien klaagster toch een verzoek tot partneralimentatie wilde indienen, zij via het juridisch loket een doorverwijzing kon vragen. Klaagster heeft hierop nimmer gereageerd en ook geen verwijzing aangevraagd. Toch heeft verweerster op 24 februari 2020 aan de advocaat van de ex-man - uit coulance - verzocht om toezending van financiële gegevens, die zij op 26 februari 2020 heeft ontvangen. Om die informatie te bespreken is met klaagster op 5 maart 2020 een telefonisch afspraak gemaakt, wat uiteindelijk heeft geresulteerd in een verschil van inzicht over de wijze van aanpak en tot onttrekking van haar als advocaat van klaagster, aldus verweerster. 4.8 Uit de hiervoor geschetste omstandigheden is de voorzitter gebleken dat het door de onttrekking van verweerster als advocaat van klaagster per 20 april 2020 niet meer zover is gekomen dat verweerster, na haar advisering, namens klaagster de opdracht heeft gekregen om daadwerkelijk partneralimentatie te verzoeken. Om die reden kan het verweerster tuchtrechtelijk dan ook niet worden verweten dat zij geen partneralimentatieberekening meer voor klaagster heeft gemaakt. Daarom zal de voorzitter ook klachtonderdeel d) kennelijk ongegrond verklaren.Klachtonderdeel e) 4.9 Verweerster heeft in haar verweer aangevoerd dat klaagster niet concreet heeft aangevoerd welke standpunten zij van klaagster tijdens de zitting zou hebben betwist. Daarnaast heeft verweerster dit verwijt, voor zover mogelijk, ook betwist. 4.10 Nu klaagster het onderhavige verwijt onvoldoende concreet heeft onderbouwd, ontbreekt een feitelijke grondslag aan het klachtonderdeel. Daarom wordt klachtonderdeel e) eveneens kennelijk ongegrond geoordeeld.Klachtonderdeel f) 4.11 Verweerster heeft in het kader van haar verweer verwezen naar de beschikking van 3 september 2019 van de rechtbank. Daaruit blijkt volgens haar dat zij tijdens de BOPZ-zitting namens klaagster actief verweer heeft gevoerd en de belangen van klaagster op zorgvuldige wijze heeft behartigd. Ook heeft verweerster aangevoerd dat zij klaagster diverse keren heeft bezocht om die zitting voor te bereiden en haar heeft uitgelegd hoe zo’n zitting verloopt. 4.12 Nu de feiten die klaagster aan dit verwijt ten grondslag legt onjuist zijn, wordt ook klachtonderdeel f) kennelijk ongegrond verklaard.
BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.
Griffier Voorzitter Verzonden d.d. 13 december 2021