Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-08-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:363

Zaaknummer

21-475/AL/MN

Zaaknummer

21-475/AL/MN

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk, deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2021 in de zaken 21-475/AL/MN en 21-476/AL/MN naar aanleiding van de klacht van:

klager oververweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 28 mei 2021 met kenmerken 1261814 (klacht 1) en 1262781 (klacht 2), door de raad ontvangen op 28 mei 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15.

1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.Met betrekking tot klacht 1 1.1 Klager houdt zich sinds 2009 bezig met het onderzoek naar de moord op M.V. in 1999. Volgens klager heeft justitie een slecht en oneerlijk onderzoek verricht, waarin allerlei feiten en bewijzen zijn verzwegen en/of gemanipuleerd. Op 18 november 2012 is Jasper S. aangehouden wegens verdenking van de moord op M.V. In 2013 is Jasper S. door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, veroordeeld voor de moord op M.V. Tegen dit strafvonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat dit vonnis onherroepelijk is (geworden). 1.2 De moeder en de zus van wijlen M.V. (hierna: de cliënten) hebben zich op enig moment in 2012 of 2013 gewend tot verweerder en (later) tot mr. H. kantoorgenoot van verweerder. 1.3 Vanaf 2013 hebben meerdere procedures plaatsgevonden tussen de cliënten en klager. De eerste procedure betrof de inbreuk door klager op het auteursrecht op delen van het dagboek van de moeder van wijlen M.V. 1.4 In 2015 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend. Door klager werd geklaagd dat verweerder geen mandaat had om voor de cliënten op te treden. De klacht heeft geleid tot de beslissing van de Raad van Discipline van 11 april 2016 dat er wel een mandaat was. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld. 1.5 Bij vonnis in kort geding van 7 augustus 2017 is klager veroordeeld tot een contactverbod van de cliënten en tot het verwijderen van allerlei artikelen en tot het doen van rectificaties, op straffe van dwangsommen met een maximum van € 500.000,00. Het maximum van de dwangsommen is door middel van beslaglegging verbeurd. 1.6 Een daartoe opgestart executiegeschil bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, heeft voor klager geen resultaat opgeleverd. Bij arrest van 12 februari 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis bekrachtigd. Klager heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. 1.7 Een andere civielrechtelijke procedure tussen klager en de cliënten (in hoger beroep) bij het gerechtshof Amsterdam ging over de vraag of een voldoende volmacht/mandaat aanwezig was. Op 26 maart 2018 heeft pleidooi plaatsgevonden, welk pleidooi gehouden is door mr. H. en verweerder tezamen ten behoeve van de cliënten. Bij arrest van 5 juni 2018 heeft het gerechtshof Amsterdam de grief van klager omtrent het ontbreken van een volmacht/mandaat ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 80 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de overlegging van schriftelijke verklaringen van de cliënten. 1.8 Klager heeft tegen voormeld arrest beroep in cassatie ingesteld. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft op 30 augustus 2019 advies uitgebracht, inhoudende dat het gerechtshof een juiste en begrijpelijke beslissing heeft genomen ten aanzien van het hebben van een volmacht/mandaat. Bij arrest van 22 november 2019 heeft de Hoge Raad de zaak onder toepassing van artikel 81 RO afgedaan. 1.9 Klager blijft in rechte stellen dat de cliënten geen rechtsgeldige volmacht aan hun advocaat (mr. H. en/of verweerder) hebben gegeven en dat het initiatief voor de procedures tegen klager van de ex-man en kinderen komt. Op 5 juni 2020 heeft de advocaat van klager een verzoekschrift tot een voorlopig getuigenverhoor ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, teneinde onder andere de cliënten te horen. 1.10 Bij brief van 11 augustus 2020 heeft mr. H. namens de cliënten een klacht tegen de advocaat van klager ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland. De klacht houdt, zakelijk gesteld, in dat deze advocaat evident zinloze procedures jegens hen blijft faciliteren, afkomstig van een door een complottheorie geobsedeerde klager, ook al zijn alle juridische geschilpunten al eerder uitgeprocedeerd. 1.11 Op 25 september 2020 heeft klager bij de deken een klacht tegen mr. H. ingediend. Tegen verweerder heeft klager op 7 oktober 2020 een gelijkluidende klacht ingediend. 1.12 Op 1 oktober 2020 heeft de zitting bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, omtrent de vraag of een voorlopig getuigenverhoor moet plaatsvinden, plaatsgevonden. Verweerder en zijn kantoorgenoot mr. H. hebben tezamen de zitting ten behoeve van de cliënten bijgewoond. Bij beschikking van 14 oktober 2020 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, het verzoek van klager afgewezen. In de beschikking staan mr. H. en verweerder vermeld als advocaat van de cliënten.Met betrekking tot klacht 2 1.13 Mr. H., kantoorgenoot van verweerder, heeft de heer M. als eiser bijgestaan in een kort gedingprocedure tegen klager bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem. De procedure had betrekking op het feit dat klager suggereerde dat de heer M. betrokken was bij een moordzaak (van M.V.). In die procedure zijn namens de heer M. verklaringen van derden uit 2017 ingebracht. De mondelinge behandeling van het kort geding heeft op 25 april 2018 plaatsgevonden. Op 9 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen en de vorderingen van de heer M. toegewezen. Tegen het vonnis in kort geding is geen hoger beroep ingesteld. 1.14 De heer M. heeft op 14 augustus 2017 aangifte tegen klager gedaan bij de politie. In de aangifte heeft de heer M. verwezen naar de verklaringen van derden uit 2017. Klager heeft ná 25 april 2018 (datum mondelinge behandeling in kort geding) aangifte gedaan tegen de heer M. bij de politie. Het Openbaar Ministerie heeft tegen de heer M. en tegen klager geen verdere vervolging ingesteld (sepot). 1.15 Op 9 oktober 2020 heeft klager een klacht tegen verweerder ingediend. Tegen mr. H., kantoorgenoot van verweerder, heeft klager op 9 oktober 2020 een gelijkluidende klacht ingediend.

2 KLACHT 2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:Klacht 1 a) op 11 augustus 2020 een klacht in te dienen tegen zijn advocaat bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland; b) zijn cliënten te vertegenwoordigen zonder een (toereikende) volmacht/mandaat; c) namens zijn cliënten tegen hem te procederen zonder (toereikende) volmacht/mandaat; d) zijn cliënten onder druk te zetten om op papier te zetten dat hij (toereikende) volmacht/mandaat heeft; e) de halve Advocatenwet aan zijn laars te lappen, alle regels te overtreden, en keihard te liegen tegenover rechters en de Raad van Discipline.Klacht 2 f) in een gerechtelijke procedure van de heer M. tegen hem, waarin zijn kantoorgenoot mr. H. de heer M. als eiser heeft vertegenwoordigd in kort geding van april/mei 2018 bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, vervalste verklaringen van derden uit 2017 in te (laten) brengen met als doel hem te schaden, terwijl verondersteld mag worden dat verweerder de onwaarheid van deze verklaringen kent; g) de heer M. willens en wetens te hebben aangezet om deze verklaringen van derden uit 2017 te doen vervalsen.

3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op dat verweer ingaan.

4 BEOORDELING 4.1 De raad stelt voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerder dient aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te worden.Ad klacht 1 4.2 Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt slechts toe aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in haar belang is of kan worden getroffen. De voorzitter is van oordeel dat niet is gebleken dat klager door de klacht die tegen zijn advocaat is ingediend (klachtonderdeel a) rechtstreeks in zijn belangen is getroffen. Datzelfde geldt voor de overige klachtonderdelen; niet is gebleken dat klager rechtstreeks in zijn belangen is getroffen door verweerders handelen met betrekking tot (het ontbreken van) een volmacht / mandaat van de kantoorgenoot van verweerder. 4.3 Met betrekking tot de klachtonderdelen b) tot en met d) overweegt de voorzitter voorts dat in het tuchtrecht het beginsel van ‘ne bis in idem’ geldt. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. In een klachtzaak tegen verweerder heeft de raad bij beslissing van 11 april 2016 reeds een onherroepelijk beslissing genomen over hetzelfde handelen als waarover klager in de onderhavige klachtzaak wederom klaagt. 4.4 De voorzitter zal op grond van het bovenstaande deze klacht in alle onderdelen kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.Ad klacht 2, klachtonderdeel a) 4.5 Dit klachtonderdeel ziet op het handelen van mr. H, de kantoorgenoot van verweerder. Gesteld noch gebleken is dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot het inbrengen van deze verklaring. De voorzitter zal daarom dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.Ad klacht 2, klachtonderdeel b) 4.6 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. 4.7 Dit klachtonderdeel heeft betrekking op het handelen van verweerder in de periode van maart, april en juni 2017. In die periode zijn immers de verklaringen van de derden opgemaakt, althans gedateerd. Klager heeft meer dan drie jaar later, te weten op 9 oktober 2020, bij de deken een klacht ingediend. Dat is te laat. Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat dit klachtonderdeel buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is klager op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.

BESLISSING De voorzitter verklaart: klacht 1, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk niet-ontvankelijk; klacht 2, klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond; klacht 2, klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2021.

Griffier                                     Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. W.B. Kok is deze beslissing ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn (griffier) Verzonden d.d. 9 augustus 2021