Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

19-04-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:360

Zaaknummer

20-530/AL/NN

Inhoudsindicatie

De raad is van oordeel dat de thans te beoordelen klachtonderdelen - hoewel op een iets andere wijze geformuleerd - dezelfde verwijten aan verweerder bevatten als de onderdelen in het dekenbezwaar waarop de raad bij onherroepelijke beslissing van 13 januari 2020 al heeft geoordeeld. Gelet hierop verzet artikel 47b lid 1, Advocatenwet zich tegen een inhoudelijke beoordeling van de onderhavige klacht. De namens klaagsters aangevoerde omstandigheden dat de insteek van het dekenbezwaar wellicht een andere was dan de onderhavige klacht en dat klaagsters zijn geschaad in hun financiële belangen, doen daaraan niet af. De raad verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Uitspraak

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 19 april 2021 in de zaak 20-530/AL/NN naar aanleiding van de klacht van:

klaagsters gemachtigde: mr. Van R oververweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 14 februari 2020 is namens klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. 1.2 Op 9 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 20-530 van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 19 februari 2021. Daarbij was verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. 1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaring, uit van de volgende feiten. 2.2 Verweerder verricht al ruim 20 jaar werkzaamheden voor Hadeve Muntendam Beheer BV, (hierna: Hadeve) en haar dochtervennootschappen. De bestuurder (UBO) van dit concern is H de V. 2.3 Tussen Hadeve enerzijds en klaagsters, de vennootschappen van de broers van H de V, H en E de V anderzijds, is op 29 december 2015 een overeenkomst van geldlening gesloten. 2.4 Hadeve laat na de lening af te lossen. Hadeve verkeert al enkele jaren in financiële problemen en enkele andere vennootschappen van H de V zijn reeds failliet verklaard. Hadeve was klaagsters op 14 februari 2020 in totaal € 1.567.235,- verschuldigd. 2.5 Bij onderzoek door klaagsters naar de verhaalsmogelijkheden van Hadeve, is gebleken dat zij activa, namelijk acht percelen bouwterrein in Muntendam, heeft verkocht aan verweerder voor € 302.500,-. Deze percelen zijn op 22 mei 2018 aan Advocatenkantoor K BV geleverd en diezelfde dag doorgeleverd aan de holding van verweerder, K Beheer BV. De koopprijs is voldaan door verrekening met de vordering van verweerder op Hadeve 'wegens verrichte werkzaamheden'. 2.6 Bij onherroepelijke beslissing van 13 januari 2020 (zaaknummer 19-216) heeft deze raad het dekenbezwaar van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland tegen verweerder deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het dekenbezwaar luidde als volgt:

“Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder in strijd met artikel 46 Advocatenwet, de Voda en diverse gedragsregels tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld jegens Beheer (hierna ook: de cliënt) door:

a) in de overeenkomsten van opdracht van 9 maart 2016 en van 4 juli 2017 zekerheden te bedingen om zodoende betaling van zijn declaraties door de cliënt te waarborgen zonder deze constructie vooraf met de deken te bespreken, en die cliënt, gelet op de redactie van de vervolgovereenkomst van 4 juli 2017,daardoor in een nog grotere en ontoelaatbare afhankelijkheidspositie van hem te brengen zonder zich als advocaat te onttrekken, waardoor verweerder in strijd met de kernwaarden integriteit 10a lid 1 sub d Advocatenwet)en onafhankelijkheid 10a lid 1 sub a Advocatenwet),alsmede de Regels 2 lid 9 leden 2 en 28 van de Gedragsregels 1992 heeft gehandeld;

b) niet te voldoen aan de administratieplicht in de zin van art.6.5 Voda door blijkens het onderzoek van de rapporteur in de jaarrekening 2016 een onjuiste weergave van de toestand van de advocatenpraktijk te hebben gegeven wat betreft de waardering van het onderhanden werk in relatie tot het (opeisbare)honorarium van verweerder blijkens de (considerans van)genoemde overeenkomsten van opdracht met zijn cliënt;

c) zekerheden van zijn cliënt te bedingen terwijl hij wist dat zijn cliënt ernstige liquiditeitsproblemen had en vervolgens ook aan de tweede overeenkomst van 4 juli 2017 uitvoering te geven door de aan hem overgedragen onroerende zaken te verrekenen met zijn declaraties aan de cliënt ,als gevolg waarvan verweerder in strijd met de wet 3:84 lid 3 Burgerlijk Wetboek; fiducia verbod) actief heeft meegewerkt aan het onttrekken van verhaalsgoederen bij zijn cliënt en zodoende niet integer heeft gehandeld 10a lid 1 sub d Advocatenwet);

d) het sluiten van voornoemde speculatieve overeenkomsten met zijn cliënt wat betreft zijn omzet voor meer dan de helft daarvan afhankelijk is geworden, terwijl hij als eenmanspraktijk de zaken van die noodlijdende cliënt daardoor niet adequaat kon behandelen, zodat hij in strijd met art.6.3 Voda en Regel 2 lid 1 Gedragsregels 1992 heeft gehandeld;

e) in strijd met artikel 4.2 van de met zijn cliënt gesloten overeenkomsten op 14 mei 2018 een factuur voor handelsrente aan zijn cliënt te sturen om het uurtarief voor de jaren 2016 en 2017,waarin minder tijd door verweerder was besteed dan de vaste jaarfee, daarmee te verhogen, waardoor hij met deze ondoorzichtige werkwijze in het nadeel van de cliënt en crediteuren zowel onbetamelijk en niet integer heeft gehandeld als ook in strijd met Regel 17 lid 4 Gedragsregels 2018;

f) blijkens het rapport van de rapporteur niet periodiek, conform art. 34g Wet op de omzetbelasting, zijn werkzaamheden aan zijn cliënt te factureren, waardoor hij in strijd met de kernwaarde financiële integriteit heeft gehandeld;

g) in mei 2018 levering van de cliënt te eisen van de bouwpercelen voor een koopsom van E 250.000,-ter verrekening van zijn declaraties ten Nijl zijn vordering blijkens het rapport van de rapporteur niet in verhouding stond tot de waarde van die bij de cliënt onttrokken activa, waardoor hij niet integer heeft gehandeld.

3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat: a) verweerder zich onroerende zaken van zijn (noodlijdende) cliënten liet leveren ter van voldoening van zijn declaraties terwijl hij alleen een voorschot in geld had mogen aanvaarden (overtreding gedragsregel 19 leden 1 en 2) en verweerder deze percelen bovendien ook direct te gelde heeft gemaakt in plaats van dat deze zouden dienen tot zekerheid van de voldoening van bepaalde facturen van zijn kantoor; b) verweerder zodoende zaken heeft helpen onttrekken aan het verhaal van schuldeisers (klaagsters) terwijl hij wist dat zijn cliënte geen ander verhaal biedt en binnen afzienbare tijd failliet zal gaan; c) verweerder mee heeft gewerkt aan een constructie via de derdenrekening van zijn kantoor om het verhaal van schuldeisers (klaagsters) te belemmeren; d) verweerder paulianeus heeft gehandeld door de percelen aan verhaal te onttrekken, de levering door Hadeve was immers onverplicht; e) verweerder geen redelijk honorarium in rekening heeft gebracht door zonder noodzaak zijn uurtarief te verdubbelen en een fixed fee van € 100.000 te vragen voor de verrichte c.q. te verrichten werkzaamheden van één jaar; f) verweerder persoonlijke en financiële belangen heeft in de zaak terwijl hij uitsluitend de belangen van zijn cliënten behoort te dienen.

4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd. Verweerder is van mening dat de klacht niet-ontvankelijk is omdat over hetzelfde feitencomplex al eerder is geoordeeld door de raad.

5 BEOORDELING 5.1 De raad heeft eerst te beoordelen of de klacht van klaagsters ontvankelijk is. Ingevolge artikel 47b lid 1, Advocatenwet kan niemand andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. 5.2 De raad is van oordeel dat de thans te beoordelen klachtonderdelen - hoewel op een iets andere wijze geformuleerd - dezelfde verwijten aan verweerder bevatten als de onderdelen in het dekenbezwaar waarop de raad bij onherroepelijke beslissing van 13 januari 2020 al heeft geoordeeld. Gelet hierop verzet artikel 47b lid 1, Advocatenwet zich tegen een inhoudelijke beoordeling van de onderhavige klacht. De namens klaagsters aangevoerde omstandigheden dat de insteek van het dekenbezwaar wellicht een andere was dan de onderhavige klacht en dat klaagsters zijn geschaad in hun financiële belangen, doen daaraan niet af. 5.3 Op grond van het voorgaande zal de raad de klacht daarom niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING De raad van discipline: - verklaart de klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. P. Rijnsburger, S.H.G. Swennen, S.J. de Vries, en P.S. van Zandbergen, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2021.

Griffier                                      Voorzitter

Verzonden d.d. 19 april 2021