Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-12-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:240
Zaaknummer
21-163/DH/DH
Inhoudsindicatie
Raadsbeslissing. Klager en verweerder zijn verwikkeld in een arbeidsrechtelijk geschil. Verwijten zien op uitlatingen van verweerder in de aanloop naar en tijdens de tussen klager en verweerder gevoerde procedures. Oordeel over de ingenomen stellingen is niet aan de tuchtrechter, maar aan de civiele rechter. Van onnodig grievende uitlatingen geen sprake: verweerder heeft de grenzen van het toelaatbare opgezocht, maar is de hem toekomende ruime mate van vrijheid niet te buiten gegaan. Klacht in alle onderdelen ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 december 2021 in de zaak21-163/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Op 21 juni 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.1.2 Op 19 februari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K125 2020 ar/ab van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 november 2021. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met 18 (procedureel), alsmede van een geluidsopname. Ook heeft de raad kennisgenomen van:- de e-mails van klager van 28 maart 2021 (met bijlagen), 5 juni 2021, 9 juni 2021, 29 oktober 2021 (met bijlagen), 3 november 2021 en 8 november 2021;- de e-mails van verweerder van 9 juni 2021, 22 juni 2021, (tweemaal) 29 oktober 2021 (met bijlagen), 1 november 2021 (met bijlagen), 3 november 2021 (met bijlagen) en 8 november 2021 (met bijlage).
2 FEITEN 2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.2.2 Klager is vanaf eind 2005 in dienst en vanaf begin 2006 als advocaat werkzaam geweest bij het advocatenkantoor van verweerder. Tussen klager en verweerder is in 2018 een geschil ontstaan over klagers niet-genoten vakantiedagen. 2.3 Klager heeft verweerder bij dagvaarding van 26 februari 2020 gedagvaard voor de rechtbank Den Haag, team kanton, locatie Leiden in verband met nog 256,5 openstaande vakantiedagen. De dagvaarding (inclusief bijlagen) maakt onderdeel uit van het klachtdossier. 2.4 Mr. T heeft, namens verweerder, voor de rolzitting van 6 mei 2020 een conclusie van antwoord ingediend. De conclusie van antwoord maakt onderdeel uit van het klachtdossier. In de conclusie van antwoord wordt gesteld dat op grond van alle omstandigheden in redelijkheid van verweerder niet kan en mag worden verwacht dat hij de arbeidsovereenkomst met klager nog voortzet en dat daartoe door verweerder een separate procedure aanhangig wordt gemaakt. 2.5 Klager heeft vervolgens gereageerd bij ‘akte uitlaten tevens overleggen producties’ voor de zitting van 30 juni 2020. In zijn akte heeft hij onder meer gesteld dat verweerders conclusie van antwoord bol staat van verwijten aan klager die niets met vakantiedagen te maken hebben en dat de beschuldigingen bovendien niet juist zijn. 2.6 Bij brief van 19 juni 2020 aan de rechtbank heeft mr. T, namens verweerder, bezwaar gemaakt tegen de door klager ingediende akte. Tevens heeft mr. T een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, met het verzoek dit gevoegd te behandelen met de reeds lopende procedure. Het verzoekschrift tot ontbinding maakt onderdeel uit van het klachtdossier. 2.7 Op 21 juni 2020 heeft klager een klacht over verweerder ingediend bij de deken. Op 23 september 2020 heeft klager een aanvullende klacht over verweerder ingediend.2.8 Op 22 september 2020 heeft de mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden. Dit betrof zowel de kwestie betreffende de vakantiedagen als het door verweerder ingediende ontbindingsverzoek.
3 KLACHT 3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij:a) vanaf het moment waarop klager de vergoeding van niet genoten vakantiedagen ter discussie stelde niet bereid is geweest om daarover met klager op een zakelijke manier in overleg te treden, maar klager twee jaar lang met valse beschuldigingen heeft overstelpt en maatregelen heeft opgelegd, waardoor klager in zijn werkzaamheden werd beperkt;b) in de gerechtelijke procedure die klager met betrekking tot de niet-genoten vakantiedagen tegen hem heeft aangespannen onderwerpen aan de orde heeft gesteld die niets met de discussie over de niet-genoten vakantiedagen te maken hebben;c) zich in het kader van deze procedure bij herhaling in onnodig grievende bewoordingen over klager heeft uitgelaten en zich heeft schuldig gemaakt aan laster;d) de rechtbank daarbij bewust onjuist heeft ingelicht;e) naar aanleiding van klagers vordering betreffende de niet-genoten vakantiedagen heeft gedreigd met ontslag en een ontbindingsverzoek betreffende de arbeidsovereenkomst heeft ingediend. 3.2 Ter toelichting op klachtonderdeel c heeft klager verschillende uitlatingen van verweerder opgenomen die hij onnodig grievend acht, waaronder onder meer de volgende: dat klager vrijwel geen sociale contacten had en in een vervuilde huurwoning woonde, dat klager elke avond stoofpeertjes en broccoli at omdat hij alleen daarvan wist hoe hij dat klaar moest maken, dat klager niet in staat was om een auto te kopen, dat klager agressief reageerde als acquisitie ter sprake kwam, dat klager schold, vloekte en tierde om het vervolgens glashard te ontkennen en dat klager de kast in de kamer van verweerder openbrak om die te doorzoeken. 3.3 Ter toelichting op klachtonderdeel d heeft klager een aantal voorbeelden genoemd, waaronder (samengevat): de verificatievergadering, het verwijt dat verweerder door toedoen van klager een klant was verloren, fouten in dossier W en de beschuldiging van het uitschelden van mevrouw D. Ook heeft verweerder in de conclusie van antwoord gesteld dat er helemaal geen vakantiedagenadministratie bestond, waarbij hij gebruik zou hebben gemaakt van de leugenachtige verklaring van mevrouw D.
4 VERWEER 4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING 5.1 Klager en verweerder zijn verwikkeld (geweest) in een arbeidsrechtelijk geschil. Alle verwijten van klager in deze tuchtprocedure zien op gedragingen van verweerder als werkgever en procespartij in de tussen klager en verweerder over dit arbeidsrechtelijke geschil gevoerde procedures. De raad stelt voorop dat in vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is bepaald dat het tuchtrecht zoals geregeld in artikel 46 en volgende van de Advocatenwet ook van toepassing is als een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid. Dit betekent dat een advocaat zich bij de vervulling van zijn taak dient te gedragen op een wijze die een behoorlijk advocaat betaamt en die het vertrouwen in de advocatuur niet schaadt. Het criterium waaraan het handelen van een advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid wordt getoetst, is echter een beperkter criterium dan waaraan het handelen van een advocaat als zodanig wordt getoetst. Getoetst wordt slechts of de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.5.2 De raad overweegt dat alle verwijten zien op uitlatingen van verweerder in de aanloop naar en tijdens de tussen klager en verweerder gevoerde procedure over de niet-genoten vakantiedagen en het daaropvolgende ontbindingsverzoek van verweerder. Feitelijk ziet de klacht (grotendeels) op verweerders toonzetting en stellingname in de context van het gehele arbeidsrechtelijke geschil en met name de daarbij gevoerde procedures, waaronder de gewraakte conclusie van antwoord. 5.3 De raad overweegt dat klager en verweerder in de onderhavige klachtzaak uitvoerig zijn ingegaan op de aanloop naar de procedures, klagers vordering betreffende niet-genoten vakantiedagen, de inhoud van het daartegen door verweerder gevoerde verweer en stellingen in de door verweerder aanhangig gemaakte ontbindingsprocedure. Een oordeel over die ingenomen stellingen is echter niet aan de tuchtrechter, maar is voorbehouden aan de civiele rechter. De raad zal dan ook geen inhoudelijk oordeel geven over de kwesties die inzet zijn van de aanhangig gemaakte procedures.5.4 Voor zover klager klaagt over onnodig grievende uitlatingen door verweerder, overweegt de raad dat het uitgangspunt is dat uitingen worden beschermd door het grondrecht op vrijheid van meningsuiting als gegarandeerd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Een beperking van die vrijheid is op grond van artikel 10 lid 2 EVRM slechts toegestaan als zo’n beperking bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van bepaalde waarden, waaronder de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Een beperking mag niet verder gaan dan strikt noodzakelijk. De rechter zal zich in een concrete zaak steeds moeten afvragen of er werkelijk een dringende reden bestaat om een bepaalde meningsuiting ontoelaatbaar te achten. 5.5 Het recht op vrije meningsuiting geldt op grond van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ook voor advocaten. Het is van belang voor een goede rechtspleging en voor een optimale bijstand aan cliënten dat advocaten zich vrij en zonder angst voor repercussies kunnen uitspreken met name in de rechtszaal en in processtukken. Daarbij is het van belang dat de advocaat in zijn uitlatingen de grens van het toelaatbare niet overschrijdt zonder solide feitelijke basis en dat zijn uitlatingen niet als misleidend of een goedkope aanval kunnen worden beschouwd. Een daarmee vergelijkbare norm kan worden aangelegd in dit geval, waar verweerder niet als zijn eigen advocaat, maar als procespartij betrokken was bij de procedures over het arbeidsgeschil en waar hij in die procedures de door zijn advocaat ingediende processtukken zal hebben geaccordeerd. 5.6 De raad is van oordeel dat verweerder in zijn uitlatingen de grenzen van het toelaatbare heeft opgezocht, maar dat hij de hem toekomende ruime mate van vrijheid niet te buiten is gegaan. Partijen in een dispuut moeten in staat zijn zich vrij en zonder angst voor repercussies uit te spreken en dienen over en weer te kunnen incasseren. Dat geldt zeker voor advocaten, die er vanuit hun professie aan gewend zijn dat er op het scherpst van de snede wordt geargumenteerd. In de conclusie van antwoord heeft verweerder feiten aangevoerd die niet bij voorbaat irrelevant zijn en voor de beoordeling van de arbeidsrechtelijke zaak van belang kunnen zijn. Hoewel de toonzetting en uitlatingen in (met name) de conclusie van antwoord fel zijn, zijn deze niet onbetamelijk, mede gelet op de omstandigheid dat ook klagers dagvaarding niet louter zakelijk was. Klager benoemt in zijn dagvaarding bijvoorbeeld dat verweerder ‘furieus reageerde’, ‘bulderde’ en ‘dreigend’ naast hem stond. Ook in het verdere verloop van de arbeidsrechtelijke procedure hebben beide partijen gekozen voor een tamelijk scherpe toonzetting en minder vleiende uitlatingen over elkaars persoon. Een procespartij die zelf de grenzen van het betamelijke opzoekt kan het zijn procedurele wederpartij minder snel verwijten dat hij vergelijkbaar gedrag vertoont. Daarbij acht de raad het ook van belang dat de uitlatingen zijn gedaan binnen de beslotenheid van een gerechtelijke procedure. 5.7 Alles overwegende is de raad van oordeel dat verweerders uitlatingen niet als onnodig grievend zijn aan te merken. Van onbetamelijk handelen door verweerder is de raad niet gebleken. De klacht wordt dan ook in alle onderdelen ongegrond verklaard.
BESLISSING De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. T. Hordijk en E.A.L. van Emden, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2021.