Rechtspraak
Uitspraakdatum
27-12-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRAMS:2021:291
Zaaknummer
21-682/A/A
Inhoudsindicatie
Klacht over mr. Hammerstein ingediend door een voormalig advocaat. De raad oordeelt dat mr. Hammerstein zich niet welwillend tegenover klager heeft opgesteld en daarmee onbetamelijk heeft gehandeld. Mr. Hammerstein had tegenover een journalist van het AD klager zonder enige noodzaak van iets zeer ernstigs beschuldigd, te weten dat klager volgens het OM banden had met Ridouan T. Ook deelde mr. Hammerstein “zijn eigen gevoel” hierover met de journalist. Klacht gegrond.
Uitspraak
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdamvan 27 december 2021in de zaak 21-682/A/Anaar aanleiding van de klacht van:
klagergemachtigde: mr. E.A.M. Mannheimsadvocaat te Amsterdam
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE1.1 Op 8 juli 2020 heeft de gemachtigde van klager namens klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.1.2 Op 12 augustus 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 1213718/EJH/RAB van de deken ontvangen. 1.3 De klacht is – gezamenlijk met de klachtzaken met zaaknummers 21-683/A/A en 21-684/A/A – behandeld op de zitting van de raad van 29 november 2021 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde brief van de deken en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van verweerder aan de raad van 12 november 2021.
2 FEITEN2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.2.2 Verweerder heeft de kroongetuige in de Marengo-zaak (hierna: de kroongetuige) samen met X van december 2019 tot medio maart 2020 als advocaat bijgestaan. Vanwege veiligheidsoverwegingen is de naam van verweerder destijds niet bekend gemaakt.2.3 Op 28 mei 2020 is in NRC Handelsblad (hierna: NRC) een artikel gepubliceerd over gepubliceerde versleutelde berichten van en aan de hoofdverdachte in de Marengo-zaak. Op 29 mei 2020 is in het Algemeen Dagblad (hierna: AD) een artikel verschenen waarin klager werd aangewezen als de advocaat die informatie aan de organisatie van Taghi had gelekt uit een lopend strafonderzoek. Op 30 mei 2020 is in NRC een artikel gepubliceerd over het onderzoek van de deken naar de beschuldigingen van het lekken van informatie door klager. Klager heeft de beschuldigingen dat hij informatie heeft gelekt en/of banden heeft met de organisatie van Taghi betwist. Hij heeft die betwisting ook publiekelijk gemaakt.2.4 Op 3 en 4 juli 2020 is in het AD een interview verschenen met verweerder als voormalige anonieme advocaat van de kroongetuige. In dat interview staat onder meer het volgende:˶Op donderdag 12 maart 2020 heb ik telefonisch contact gehad met de zaaksofficier. Ik heb toegelicht waarom ik niet langer de advocaat was van Nabil B. en dat het tot een breuk was gekomen door zijn wens samen te willen werken met Peter R. de Vries. De zaaksofficier reageerde daarop door te zeggen dat dit voor het OM onwenselijk zou zijn, vanwege de rol van De Vries’ kantoorgenoot klager] en diens banden met Ridouan Taghi. Het OM maakte zich hierover grote zorgen en de officier liet merken dat zij [klager] kwalificeerde als een advocaat die daarom niet te vertrouwen was. Voorts bleek het OM al langer op de hoogte dat de kroongetuige Nabil B. contact onderhield met De Vries.”(…)Heeft u het met de kroongetuige wel eens gehad over [klager]?˶Ja. Er was gedoe over [klager], dat heeft hij verteld. We spraken wel eens over advocaten. Hij zei toen dat hij bijvoorbeeld niet met Peters zoon Royce de Vries kan werken, omdat die kantoor hield met [klager]. Later, voor jullie publicatie, begreep ik ook dat [klager] en Taghi schoolvriendjes waren. Dat geeft gauw het gevoel dat hij iets te maken had met de organisatie van Taghi. Ook door de reactie van de officier van justitie, die liet merken bedenkingen tegen [klager] als advocaat te hebben vanwege zijn banden met Taghi.”(…)REACTIES(…)[Klager]˶De inhoud van het telefoongesprek tussen de zaaksofficier en de anonieme advocaat van 12 maart 2020, komt mij onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig voor. Ik heb geen banden met Ridouan Taghi. Ik heb geen banden met de organisatie van Taghi. Het OM heeft mij inmiddels schriftelijk laten weten dat de uitspraken van deze anonieme advocaat ‘geheel voor rekening van de anonieme advocaat komen’. Taghi en ik zijn leeftijdsgenoten. We zaten op dezelfde basisschool.”2.5 In het kader van het artikel in het AD heeft één van de journalisten die het artikel heeft geschreven klager bij e-mail van 2 juli 2020 gevraagd te reageren op de uitlatingen die verweerder, de anonieme advocaat, over het telefoongesprek met de zaaksofficier had gedaan. 2.6 De rechercheofficier heeft één van de advocaten van klager bij e-mail van 3 juli 2020 desgevraagd meegedeeld “De vermeende uitlatingen van de door u aangehaalde advocaat komen – uiteraard – voor zijn rekening.”2.7 Bij e-mail van 3 juli 2020 heeft klager de journalist van het AD onder meer geschreven dat de inhoud van het gesprek van verweerder met de zaaksofficier zoals door de journalist is samengevat in zijn e-mail van 2 juli 2020 hem onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig voor komt en heeft hij de journalist een weerwoord gegeven dat bij het artikel kan worden gepubliceerd.2.8 Op 29 januari 2021 heeft verweerder verzocht zich uit te laten schrijven als advocaat. Dat verzoek is ingewilligd. Verweerder is met ingang van 16 februari 2021 van het tableau geschrapt.2.9 In de civiele procedure die klager tegen onder meer de uitgever van het AD en verweerder aanhangig heeft gemaakt heeft de rechtbank Midden-Nederland op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan. In het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:“5.45. Op grond van deze omstandigheden, in onderling verband beoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat de publicaties van 3 en 4 juli 2020 niet onrechtmatig jegens [klager] zijn, niet wat de positie van [de uitgever] betreft en niet wat de positie van [verweerder] betreft. [De uitgever] mocht het interview met [verweerder] weergeven op de desbetreffende wijze en [verweerder] mocht dat interview geven, wetende dat zijn uitlatingen in het AD zouden worden gepubliceerd. Die uitlatingen vormden weliswaar deels een herhaling van wat in de publicaties van 29 en 30 mei 2020 stond, maar die herhaling was gerechtvaardigd door de nieuwe context waarbinnen deze plaatsvond. De daarmee samenhangende uitlatingen vonden voldoende steun in de feiten en dienden op toelaatbare wijze het doel het lezerspubliek over een en ander te informeren en daarnaast het doel om de goede naam en eer van [verweerder] publiekelijk te verdedigen.”2.10 Na de publicaties in het AD hebben ook de kroongetuige en Peter R. de Vries bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Die zaken zijn gezamenlijk met deze zaak behandeld op de zitting van 29 november 2021. Ook heeft de deken een dekenbezwaar over verweerder ingediend (zaaknummer 21-719/A/A/D). In alle vier de zaken wordt vandaag uitspraak gedaan.
3 KLACHT3.1 Klager verwijt verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met het streven van advocaten naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen, zoals vervat in gedragsregel 24, waarmee verweerder zich niet betamelijk heeft gedragen in de zin van artikel 46 Advocatenwet.3.2 Klager heeft aan zijn klacht het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder moet zich er terdege van bewust zijn (geweest) hoe enorm schadelijk het publiek maken van zijn verdachtmakingen en de vermeende uitlatingen van het OM over klager in de publicatie in het AD op 3 en 4 juli 2020 voor klager zijn. Het moet voor verweerder ook duidelijk zijn geweest dat klager zich hiertegen niet kan verweren omdat hij niet alleen niet deelnam aan het telefoongesprek met de zaaksofficier, maar uiteraard ook geen enkele kennis draagt van de gesprekken tussen verweerder en diens voormalige cliënt, de kroongetuige. Verweerder heeft klager niet benaderd over de vermeende uitlatingen van het OM of zijn gang richting de media noch over “zijn gevoel” (naar aanleiding van de gesprekken met zijn cliënt) en zijn eigen interpretatie van het telefoongesprek van 12 maart 2020 met het OM.
4 VERWEER 4.1 Verweerder voert tegen de klacht verweer. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING5.1 Verweerder heeft in zijn verweer allereerst gewezen op het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 18 augustus 2021. De rechtbank Midden-Nederland heeft in dat vonnis geoordeeld dat de publicaties in het AD van 3 en 4 juli 2020 in civielrechtelijke zin niet onrechtmatig zijn jegens klager. Anders dan verweerder kennelijk veronderstelt, hanteert de tuchtrechter bij het beoordelen van het handelen en/of nalaten van een advocaat een ander, te weten tuchtrechtelijk, toetsingskader dan de civiele rechter in een onrechtmatige daad-zaak. Het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland is dan ook maar van beperkt belang voor de beoordeling van de klacht.5.2 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter, naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline, bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten moet toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 21 september 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:195). 5.3 De advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen (HvD 30 augustus 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:125). In het belang van de rechtzoekenden en van de advocatuur in het algemeen streven advocaten naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen (zoals ook is neergelegd in gedragsregel 24). Daarom moeten advocaten zich onthouden van hetgeen hun onderlinge verhouding zou kunnen verstoren. 5.4 Verweerder heeft in zijn schriftelijke antwoord op de klacht en op de zitting van de raad aangevoerd dat de beschuldigingen aan het adres van klager al waren gedaan op 28 mei 2020 in NRC en op 29 en 30 mei 2020 in het AD en dat de uitlatingen die hij in het AD over klager heeft gedaan voldoende steun vinden in de feiten die op dat moment ter beschikking stonden. Verweerder heeft verder op de zitting van de raad aangevoerd dat een interview wordt bepaald door de vragen die worden gesteld en dat het niet zijn initiatief is geweest om over klager te vertellen maar dat de journalisten hem vragen over klager hebben gesteld waarop hij het antwoord heeft gegeven zoals in het AD is gepubliceerd.5.5 De raad is van oordeel dat verweerder met zijn verweer op de klacht zijn rol als advocaat miskent. Ook in het geval de door verweerder over klager gedane uitlatingen al eerder door anderen waren gedaan en voldoende steun zouden vinden in de beschikbare feiten - wat overigens niet kan gelden voor de inhoud van het telefoongesprek dat verweerder met de zaaksofficier heeft gehad omdat verweerder en de zaaksofficier de enige zijn die aan dat gesprek hebben deelgenomen en het OM de uitlatingen van verweerder over dat gesprek niet heeft bevestigd - geldt dat hij als advocaat dient te streven naar welwillendheid in de onderlinge verhouding met zijn mede-advocaten en een eigen verantwoordelijkheid heeft voor hetgeen hij wel en niet deelt met de media. Door klager zonder enige noodzaak tegenover een journalist van iets dermate ernstigs te beschuldigen als het hebben van banden met Taghi volgens het OM, en door “zijn eigen gevoel” hierover met een journalist te delen, heeft verweerder zich niet welwillend tegenover klager opgesteld en daarmee onbetamelijk gehandeld. De klacht is dan ook gegrond.
6 MAATREGEL6.1 Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door zich onwelwillend tegenover klager op te stellen. Bij het bepalen van de hoogte van de maatregel neemt de raad in aanmerking hetgeen is overwogen en beslist in de andere hiervoor onder 2.10 genoemde klachtzaken van de individuele klagers welke gelijktijdig met deze zaak zijn behandeld, en in het dekenbezwaar. Uitgaande van de aard en de ernst van de gegrond bevonden klachten en het dekenbezwaar is de raad van oordeel dat gelet op het vertrouwen dat in de advocatuur gesteld moet kunnen worden schrapping van het tableau in de vier zaken gezamenlijk aan de orde is en niet met een lichtere sanctie kan worden volstaan. Verweerder heeft meerdere malen een van de belangrijkste kernwaarden van de advocatuur, de geheimhoudingsplicht, geschonden. Ook heeft hij onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde belangen van derden en heeft hij zich niet welwillend tegenover een mede-advocaat opgesteld. Op de zitting van de raad heeft verweerder weinig tot geen blijk gegeven inzicht te hebben in zijn eigen handelen. Integendeel, hij heeft vooral naar anderen gewezen. Dat verweerder reeds van het tableau is geschrapt, doet aan het voorgaande niet af.6.2 Om praktische redenen zal de maatregel alleen in het dekenbezwaar worden opgelegd.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.7.2 Nu de raad één maatregel oplegt voor de drie klachten en het dekenbezwaar tezamen ziet de raad aanleiding verweerder ook maar één keer in de proceskosten te veroordelen. Dat zal gebeuren in de beslissing op het dekenbezwaar.
BESLISSINGDe raad van discipline:- verklaart de klacht gegrond;- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.
Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. M. Bootsma, K.C. van Hoogmoed, G. Kaaij en R. Lonterman, leden, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2021.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 27 december 2021