Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

09-08-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRARL:2021:258

Zaaknummer

21-366

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht over de eigen advocaat kennelijk ongegrond. Niet is gebleken van slechte communicatie van de zijde van verweerster.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 9 augustus 2021in de zaak 21-366/AL/OVnaar aanleiding van de klacht van:

klaagster oververweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) van 22 april 2021 met kenmerk 1296564, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1    Verweerster heeft klaagster bijgestaan in een echtscheidingsprocedure in hoger beroep. Op 12 april 2018 heeft verweerster klaagster een opdrachtbevestiging gestuurd. Daarin staat, voor zover relevant:

“Inmiddels heb ik digitaal een toevoeging (…) namens u bij de Raad voor Rechtsbijstand (…) aangevraagd. (…)

Wordt het verzoek gehonoreerd, dan zult u een eigen bijdrage in mijn honorarium verschuldigd zijn waarvan de hoogte wordt bepaald door de hoogte van uw inkomen en de omvang van uw vermogen.

Ik wijs u erop dat na afronding van de werkzaamheden c.q. procedure door de Raad voor Rechtsbijstand een definitieve beslissing op uw toevoegingsaanvraag zal worden genomen. Dit kan betekenen dat indien uw vermogen als gevolg van mijn werkzaamheden boven de vastgestelde normen van gefinancierde rechtsbijstand is gekomen, de toevoeging met terugwerkende kracht komt te vervallen.

Mocht het verzoek om gefinancierde rechtsbijstand worden afgewezen, dan zal ik u mijn werkzaamheden in rekening brengen tegen een uurtarief van € 200,-, vermeerderd met 6% kantoorkosten en 21% BTW. (…)

In het geval het verzoek om gefinancierde rechtsbijstand direct of achteraf en met terugwerkende kracht wordt afgewezen zal ik u steeds tweemaal per maand een tussentijdse declaratie doen toekomen, onder aftrek van de betaalde voorschotten.”

1.2    De Raad voor Rechtsbijstand heeft de aanvraag om een toevoeging toegewezen.1.3    Op 13 juni 2018 heeft verweerster namens klaagster hoger beroep ingesteld. Op 3 december 2018 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof). Het hof heeft partijen nadien in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over een in een arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 geformuleerde rechtsregel. Op 25 februari 2020 heeft het hof een beschikking gewezen. In mei 2020 hebben klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: de man) de akte van verdeling ondertekend.1.4    Na ondertekening van de akte van verdeling heeft de man een financiering aangevraagd ten behoeve van de overname van de voormalige echtelijke woning (hierna: de woning). De financiering heeft lang op zich laten wachten door een achterstand bij de hypotheekverstrekker van de man. In juli 2020 heeft de advocaat van de man verweerster meegedeeld dat de financiering rond was, waardoor de overdracht van de woning voor 1 augustus 2020 gerealiseerd zou moeten zijn. De datum van 1 augustus 2020 is niet gehaald.1.5    Eind augustus 2020 heeft klaagster verweerster gevraagd een kort geding aanhangig te maken. Verweerster heeft klaagster meegedeeld dat dit extra kosten met zich mee zou brengen die grotendeels voor klaagsters rekening zouden komen en de kans groot zou zijn dat de overdracht van de woning gerealiseerd zou zijn voordat er een uitspraak in kort geding zou zijn.1.6    Op 4 september 2020 heeft klaagster de opdracht aan verweerster beëindigd.1.7    Verweerster heeft klaagster maandelijks urenoverzichten verstrekt.1.8    De Raad voor Rechtsbijstand heeft de toevoeging na een resultaatsbeoordeling ingetrokken. Op 12 november 2020 heeft verweerster klaagster een declaratie gestuurd van in totaal € 7.582,53.1.9    Op 8 december 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.a)    Verweerster heeft een hoger bedrag gedeclareerd dan met klaagster was afgesproken, klaagster niet tweemaandelijks een tussentijdse declaratie gestuurd en de e-mailcorrespondentie met klaagster over het kort geding ten onrechte bij klaagster in rekening gebracht.b)    De communicatie tussen klaagster en verweerster was zeer slecht, verweerster heeft klaagster geen goed advies gegeven en verweerster heeft de zaak op zijn beloop gelaten.

3    VERWEER 3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    De voorzitter stelt voorop dat bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt rekening moet worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.Klachtonderdeel a)4.2    Klaagster verwijt verweerster allereerst dat zij meer heeft gedeclareerd dan in het eerst gesprek is afgesproken. Volgens klaagster heeft verweerster tijdens het eerste gesprek gezegd dat de kosten voor de hoger beroepsprocedure € 4.000,- of € 5.000,- zouden bedragen. Verweerster betwist dit. Volgens verweerster heeft zij in het eerste gesprek met klaagster gezegd dat de kosten voor de hoger beroepsprocedure minstens € 4.000,- of € 5.000,- zouden bedragen en dat de exacte hoogte van de kosten altijd afhangt van de vraag hoeveel werkzaamheden in een concrete zaak verricht dienen te worden. Hiertegenover heeft klaagster haar klacht niet nader onderbouwd. Daarom kan niet worden vastgesteld dat klaagster en verweerster een bedrag van € 4.000,- of € 5.000,- hebben afgesproken en dus ook niet dat verweerster meer heeft gedeclareerd dan was afgesproken.4.3    Klaagster verwijt verweerster voorts dat zij klaagster niet twee keer per maand een tussentijdse declaratie heeft gestuurd terwijl dat wel in de opdrachtbevestiging staat vermeld.  Verweerster heeft terecht aangevoerd dat het haar niet is toegestaan om tussentijdse declaraties te sturen zolang er nog recht op een toevoeging bestaat. Pas na intrekking van de toevoeging mocht verweerster klaagster een declaratie sturen, hetgeen zij ook heeft gedaan op 12 november 2020. Aan klaagster kan wel worden toegegeven dat de alinea in de opdrachtbevestiging over het sturen van tweemaandelijkse tussentijdse declaraties bij afwijzing of intrekking van de toevoeging ongelukkig geformuleerd is.4.4    Het laatste verwijt dat klaagster verweerster in dit klachtonderdeel maakt is dat zij de e-mailcorrespondentie over het kort geding bij klaagster in rekening heeft gebracht terwijl zij uiteindelijk geen kort geding aanhangig heeft gemaakt. Verweerster heeft echter onweersproken gesteld dat zij die e-mailcorrespondentie niet in rekening heeft gebracht.4.5    De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond is.Klachtonderdeel b)4.6    In klachtonderdeel b) verwijt klaagster verweerster dat sprake is geweest van zeer slechte communicatie; volgens klaagster moest zij zelf vaak mailen en dingen aanbrengen en heeft zij diverse keren iets voor de tweede keer moeten mailen. Verder verwijt klaagster verweerster dat zij geen goed advies heeft gegeven en de zaak op zijn beloop heeft gelaten.4.7    De voorzitter overweegt als volgt. Klaagster heeft dit klachtonderdeel niet nader geconcretiseerd noch met bijvoorbeeld stukken onderbouwd. Dat had wel op haar weg gelegen. Uit het klachtdossier blijkt niet van slechte communicatie van de zijde van verweerster en ook niet dat verweerster klaagster geen goed advies heeft gegeven en/of de zaak op zijn beloop heeft gelaten. Verweerster heeft wel erkend dat in een e-mailbericht sprake is geweest van een verschrijving waarbij zij de man bij de achternaam van klaagster heeft genoemd, maar dit is onvoldoende om haar een tuchtrechtelijk verwijt te maken.  4.8    De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond is.

BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2021.

Griffier                                                            Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. S. el Bouazzati -van Excelis deze beslissing ondertekend doormr. M.M. Goldhoorn (griffier)

Verzonden d.d. 9 augustus 2021