Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

15-12-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:226

Zaaknummer

21-752/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk op grond van ne bis in idem, gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk vanwege gebrek aan belang en voor het overige kennelijk ongegrond.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 december 2021 in de zaak 21-752/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 3 september 2021 met kenmerk R 2021/62 edg/gh en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 23. 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1    Op 28 januari 2019 heeft de raad de klacht die bij de raad bekend is onder nummer 18-200/DH/DH van de heer V, cliënt van verweerder, tegen klager  (gedeeltelijk) gegrond verklaard. In deze beslissing is klager door de raad tuchtrechtelijk veroordeeld voor, zakelijk weergegeven, excessief declareren.1.2    Op 19 april 2019 heeft verweerder schriftelijk gereageerd op het in 1.1 bedoelde beroepschrift. 1.3    Op 18 juni 2019 heeft klager een klacht over verweerder bij de deken ingediend. Deze klacht is bij de raad bekend onder nummer 21-751/DH/RO. 1.4    Op 19 juni 2019 heeft verweerder een conclusie van antwoord ingediend in een procedure van zijn cliënt, de heer R, tegen Stichting E bijgestaan door klager. 1.5    In verband met een zitting op 18 september 2019 heeft verweerder een “akte uitlating naar aanleiding van het tussenvonnis d.d. 7 augustus 2019” ingediend namens J in een procedure tegen R Beheer BV, bijgestaan door klager. 1.6    Op 8 januari 2020 heeft verweerder, namens zijn cliënt J, een conclusie van antwoord ingediend in een procedure tegen R(…) Beheer BV. 1.7    Op 8 januari 2020 heeft verweerder een conclusie van dupliek ingediend in een procedure van zijn cliënt de heer S tegen Stichting E en klager. 1.8    Op 22 januari 2020 hebben klager en de Stichting E een klacht ingediend tegen verweerder. Deze klacht is bij de raad bekend onder nummer 21-837/DH/RO. 1.9    Of 3 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter een geschil tussen de heer S, bijgestaan door verweerder enerzijds en de Stichting E en klager anderzijds mondeling behandeld. De pleitnota van verweerder in de zaak vormt onderdeel van het klachtdossier. In onderdeel 18 van de pleitnota heeft verweerder het volgende geschreven:“Vervolgens maakt het verzoekschrift melding van de vorderingen van de Stichting uit hoofde van schadevergoeding bestaande uit de kosten van H(…) L(…), de BTW en de invoerrechten. Deze maken wel onderdeel uit van de bodemprocedure. In de bodemprocedure is door S(…) aangevoerd dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld door de Bill of Lading niet toe te sturen omdat de Bill of Lading afkomstig was van K(…), de leverancier van de beelden, en hij geen toestemming had van K(…) om de Bill of lading af te geven zolang er geen vrijwaring was ontvangen van [klager] aangaande een aanzien van de belastingontduiking. [Klager] had volgens K(…) om facturen gevraagd met veel lagere bedragen erop teneinde minder invoerrechten en/of BTW te hoeven afdragen (productie 16). S(…) kon dus nooit onrechtmatig handelen.”1.10    Het proces-verbaal van de zitting op 3 februari 2020 vormt ook onderdeel van het klachtdossier. In het proces-verbaal staat onder meer dat verweerder heeft verklaard:“[Klager] voert aan dat de depotovereenkomsten niet zijn opgesteld door een notaris en dat de inhoud ervan niet geaccepteerd zou worden door een notaris. Dat is niet juist. De depotovereenkomsten zijn opgesteld in overleg met een notaris van W(…) Notariaat (…), mr. J(…). (…)De gemeenten en de VvE hebben niets meer te vorderen van S(…)Waarschijnlijk is het beslag niet goed doorgehaald door een formaliteit die niet goed is geregeld. Misschien is het bedrag betaald, maar de inschrijving is niet doorgehaald. (…)”1.11    Op 3 februari 2020 heeft klager telefonisch met de hiervoor bedoelde notaris gesproken naar aanleiding van de verklaring van verweerder. Op 3 februari 2020 om 13.35 uur heeft klager door middel van een e-mail naar de notaris het telefoongesprek bevestigd. De notaris heeft dezelfde dag als volgt gereageerd:“Ik heb de depotovereenkomst inderdaad niet opgesteld en tevens niet inhoudelijk beoordeeld of becommentarieerd, er is wat overleg geweest maar dat schaar ik onder sparren tussen juristen.” 1.12    Op 23 maart 2020 hebben J en B(…) A(…) BV bij de deken een klacht ingediend tegen onder meer klager. In de brief wordt een opsomming gemaakt van 10 door klager ingestelde procedures. 1.13    In verband met een tuchtklacht van F tegen klager heeft verweerder op 1 april 2020 een e-mail geschreven aan mr. S. In deze e-mail heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:“(…) De geheimhoudingsplicht is niet geschonden. De geheimhoudingsplicht geldt immers voornamelijk ten aanzien van informatie van de cliënt. Mijn cliënten hebben mij juist verzocht deze informatie te delen. Bovendien is het openbare informatie welke advocaat in welke zaak optreedt want dat kan uit het roljournaal worden gehaald. F(…) was echter al op de hoogte van de informatie. Let wel, als het zenden van stelbrieven een schending van de geheimhouding in zou houden dan geldt dat des te meer voor de informatie die u als bijlagen bij uw email bijstuurde. Dat gaat mij in feite immers in het geheel niet aan. (…)”1.14    Op 7 juli 2020 heeft verweerder namens de heer R een memorie van antwoord ingediend in een procedure waarin Stichting E hoger beroep heeft ingesteld. Verweerder heeft in het stuk onder meer het volgende geschreven:“Het is R(…) bekend dat [klager], al dan niet uit eigen naam tegen zijn neefje, de heer J(…), en aan hem verwante personen een ware juridische kruistocht is begonnen en vele verschillende procedures is gestart met als voornaamste doel om J(…) zoveel mogelijk op kosten te jagen. Dat de vorderingen steeds worden afgewezen maakt niet dat er minder procedures volgen. Kennelijk is het doel om ervoor te zorgen dat de wederpartij meer advocaatkosten maakt dan dat hij aan geliquideerde proceskostenveroordeling kan ontvangen zodat op die manier schade kan worden berokkend.”1.15    In een memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel van 7 juli 2020 in een procedure tegen R Beheer BV heeft verweerder namens J onder meer het volgende geschreven: “(…) 3. (…) Enkel voor die executiekosten werd er executoriaal beslag gelegd op de woning van J(…) met als gevolg dat de bank de financiering heeft opgezegd. (…)” 1.16    Uit hypotheekinformatie van het Kadaster van 8 juli 2020 blijkt dat een bank hypotheekhouder is van een object gelegen aan de H(…)weg 282 te L. 1.17    In een akte geïntimeerde na tussenarrest van 28 juli 2020 in een procedure van B(…) A(…) BV, bijgestaan door verweerder enerzijds en klager, Stichting E en klagers echtgenote anderzijds heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:“(…) 1.7 (…) De Stichting heeft al twee maal geprobeerd een faillissement van B(…) A(…) aan te vragen, kennelijk wenst zij een eventuele proceskostenveroordeling daar opnieuw voor te gebruiken om zo van de verwijzingsprocedure af te komen. (…)” 1.18    Op 31 juli 2020 heeft klager de onderhavige klacht ingediend.  2    KLACHT2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.1)    Verweerder maakt zich schuldig aan het innemen van stellingen waarvan hij moet weten dat die onwaar zijn.In navolging van klager heeft de voorzitter deze klacht onderverdeeld in 1A tot en met 1E.2)    Verweerder maakt zich schuldig aan het zonder het daarvoor vereiste onderzoek uiten van zware beschuldigingen aan het adres van klager en het doen van onnodig grievende uitlatingen in processtukken en tijdens zittingen.3)    Verweerder maakt zich schuldig aan schending van de AVG.2.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken. 

3    VERWEER 3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.4    BEOORDELING4.1    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.4.2    De voorzitter overweegt verder dat haar ambtshalve bekend is dat de klachten van klager tegen verweerder telkens zijn terug te voeren tot materieel hetzelfde geschil tussen klager en aan hem gelieerde personen en ondernemingen enerzijds en de cliënten van verweerder anderzijds. In dit geschil zijn (en worden) veel verschillende procedures gevoerd. Die procedures zijn telkens terug te leiden tot dezelfde oorsprong.  Klachtonderdeel 1A)4.3    Volgens klager heeft verweerder in meerdere procestukken herhaaldelijk aangegeven dat klager meer dan 30 procedures tegen J is gestart. Klager verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar de conclusie van antwoord van 8 januari 2020 (1.6).4.4    De voorzitter stelt vast dat klager in zijn klacht van 22 januari 2020 (1.8) had kunnen klagen over dit onderwerp. Het ne bis in idem beginsel staat in de weg aan ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel en klachtonderdeel 1A is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk. 4.5    Klager verwijt verweerder verder dat hij in de memorie van antwoord van 7 juli 2020 (zie in 1.14) melding heeft gemaakt van een juridische kruistocht van klager tegen J. 4.6    De voorzitter stelt vast dat de procedure tussen R en de Stichting E gerelateerd is aan de kwestie tussen klager en aan hem gerelateerde (rechts)personen en partijen enerzijds en de cliënten van verweerder anderzijds. Gelet hierop stond het verweerder naar het oordeel van de voorzitter vrij om in de memorie de achtergrond van het geschil en de relatie tussen klager en J te schetsen. De door verweerder gekozen scherpe bewoordingen maken dit niet anders en de klachtonderdeel 1A is op dit onderdeel kennelijk ongegrond. Klachtonderdelen 1B) en 1C)4.7    Klager verwijt verweerder dat hij ten onrechte in onderdeel 3 van de conclusie van antwoord van 8 januari 2020 (zie in 1.6) heeft gesteld dat hij meer dan 50 tuchtrechtelijke klachten tegen hem heeft ingediend. Volgens klager is het door verweerder in onderdeel 8 van die conclusie van antwoord van 8 januari 2020 gestelde verder onjuist en onnodig grievend. 4.8    Naar het oordeel van de voorzitter had klager in zijn klacht van 22 januari 2020 (1.8) kunnen klagen over beide onderwerp. Het ne bis in idem beginsel staat in de weg aan ontvankelijkheid van deze klachtonderdelen en klachtonderdelen 1B en 1C zijn kennelijk niet-ontvankelijk. Klachtonderdeel 1D)4.9    Volgens klager heeft verweerder op 3 februari 2020 in strijd met de waarheid verklaard dat de depotovereenkomst in overleg met de notaris is opgesteld. 4.10    De voorzitter stelt vast dat de notaris heeft verklaard dat er overleg is geweest met verweerder over de depotovereenkomsten. De verklaring van verweerder dat de depotovereenkomsten zijn opgesteld in overleg met een notaris (zie 1.10) suggereert wellicht meer overleg dan het “sparren tussen juristen” waar de notaris het over heeft (zie 1.11). De verklaring van verweerder is naar het oordeel van de voorzitter echter niet onwaarachtig en klachtonderdeel 1D is daarom in zoverre kennelijk ongegrond. De voorzitter voegt nog toe dat zij de in e-mail van klager van 3 februari 2020 om 13.35 uur (zie 1.11) bij de beoordeling van dit klachtonderdeel buiten beschouwing heeft gelaten, omdat de inhoud ervan niet expliciet is onderschreven door de notaris. 4.11    Volgens klager heeft verweerder op 3 februari 2020 in strijd met de voor verweerder bekende waarheid gesteld dat de gemeente en de VvE niets meer te vorderen hebben van S en daarnaast dat het beslag door een formaliteit niet goed is doorgehaald (zie 1.10). 4.12    Verweerder heeft aangevoerd dat de stelling inderdaad onjuist is. Van zijn cliënt had verweerder begrepen dat de gemeente geen vordering meer zou hebben. Verweerder wist echter dat de VvE nog wel een vordering had. Volgens verweerder is het kennelijk “verkeerd in het P-V gekomen” of heeft hij “de vraag die gesteld werd niet juist geïnterpreteerd”. Verweerder heeft verder aangevoerd dat hij het proces-verbaal pas omstreeks 2 april 2020 heeft ontvangen, dat toen “al lang en breed vonnis was gewezen” en dat hij daarom het proces-verbaal niet goed heeft bekeken omdat hij dat gelet op de stand van zaken niet meer relevant achtte. Volgens verweerder had de onjuistheid gecorrigeerd moeten worden.4.13    De voorzitter kan op grond van het over en weer gestelde niet vaststellen dat verweerder opzettelijk verkeerde informatie heeft verstrekt. Daar komt bij dat door klager niet is gesteld en ook anderszins niet is gebleken dat hij op dit punt in zijn belangen is geschaad. Klager heeft een en ander bovendien op de zitting op 3 februari 2020 kunnen weerspreken. Alles overwegend komt de voorzitter tot het oordeel dat het verwijt van onvoldoende gewicht is en klachtonderdeel 1D is daarmee ook in zoverre kennelijk ongegrond. Klachtonderdeel 1E)4.14    Volgens klager heeft verweerder met de hiervoor in 1.15 geciteerde passage uit de memorie van antwoord in principaal appel en memorie van grieven in incidenteel appel van 7 juli 2020 onjuiste informatie verstrekt. Dit blijkt volgens klager uit de hiervoor in 1.16 weergegeven kadasterinformatie. 4.15    Zonder toelichting, die heeft klager op dit punt niet gegeven, ziet de voorzitter niet in welk belang klager heeft bij dit klachtonderdeel. Klager is immers geen partij in de betreffende procedure. Gelet op het ontbreken van belang is het klachtonderdeel 1E op dit punt kennelijk niet-ontvankelijk. 4.16    De voorzitter voegt nog toe dat uit de kadasterinformatie niet blijkt dat de stelling van verweerder onjuist is. Uit deze informatie blijkt immers niet wie de eigenaar is van het object en wanneer het hypotheekrecht daarop gevestigd is.4.17    Volgens klager heeft de Stichting “nimmer twee keer een faillissement aangevraagd” en is de verklaring van verweerder in de akte van 28 juli 2020 (zie in 1.17) op dit punt onjuist. 4.18    De voorzitter stelt vast dat de stelling van verweerder in de akte de Stichting regardeert en niet klager. Zonder toelichting, die heeft klager niet gegeven, ziet de voorzitter niet in dat hij een rechtstreeks belang heeft bij dit onderdeel van de klacht. Klachtonderdeel 1E is ook in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk. De voorzitter voegt hieraan nog toe dat klager partij was in de betreffende procedure en dat hij binnen de kaders daarvan verweer heeft kunnen voeren tegen deze stelling van verweerder. Klachtonderdeel 2)4.19    Klager heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat verweerder zich onnodig grievend over hem heeft uitgelaten gewezen op uitlatingen van verweerder in zijn bericht van 19 april 2019 (zie 1.2). Over (onder meer) dit bericht heeft klager op 18 juni 2019 al geklaagd bij de deken (klachtzaak 21-75/DH/RO). Het ne bis in idem beginsel staat eraan in de weg dat dit document ook bij deze klacht wordt betrokken en klachtonderdeel 2 is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk4.20    Klager heeft ter onderbouwing van het verwijt dat verweerder zich schuldig maakt aan onnodig grievende uitlatingen verder gewezen op onderdelen uit de hiervoor in 1.4, 1.5, 1.6 en 1.7 bedoelde stukken. Het zijn allemaal stukken van vóór 22 januari 2020. Dit betekent dat klager er in zijn klacht van die datum over had kunnen klagen. Dit betekent dat het ne bis in idem beginsel in de weg staat aan ontvankelijkheid van deze onderdelen van klachtonderdeel 2. Klachtonderdeel 2 is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk. 4.21    Klager heeft ter onderbouwing van het verwijt dat verweerder zich schuldig maakt aan onnodig grievende uitlatingen tot slot gewezen op de hiervoor in 1.9 weergegeven pleitnota van verweerder van 3 februari 2020.4.22    De voorzitter overweegt dat advocaten zich in het algemeen dienen te uiten in zakelijke bewoordingen en met enige distantie tot het geschil tussen hun cliënt en de wederpartij; de woordkeuze moet passen in de context van het debat. Dit neemt niet weg dat een advocaat in zijn woordkeuze de emoties van zijn cliënt tot uitdrukking mag brengen. Van een onnodig grievende uitlating is echter pas sprake als bewoordingen in de context van de berichtgeving, bijvoorbeeld, apert onjuist, zeer kwetsend of neerbuigend zijn. Van onnodig grievende uitlatingen kan daarnaast sprake zijn als grievende bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan het debat waarbinnen de bewoordingen worden gebruikt. Bij de beoordeling van de subonderdelen van klachtonderdeel 2 geldt dit alles als vertrekpunt.4.23    De voorzitter stelt vast dat de door verweerder in zijn pleitnota gebruikte bewoordingen niet kwetsend of neerbuigend zijn jegens klager en het is de voorzitter ook niet gebleken dat de uitlatingen apert onjuist zijn. Gelet hierop is klachtonderdeel 2 op dit punt kennelijk ongegrond.Klachtonderdeel 3)4.24    De voorzitter stelt voorop dat het niet aan de tuchtrechter is om te beoordelen of sprake is van schending van bepalingen uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming. De voorzitter zal de klacht van klager evenwel opvatten als het verwijt dat verweerder op ongeoorloofde wijze vertrouwelijke gegevens heeft gedeeld. 4.25    Klager stelt dat hij de wederpartij van F heeft bijgestaan bij een echtscheiding. De waarnemer van klager, mr. S, heeft zich in de procedure namens de wederpartij van F gesteld. Verweerder heeft de stelbrieven van mr. S aan F verstrekt en heeft daarmee onbetamelijk gehandeld, aldus klager. 4.26    De voorzitter ziet zonder uitleg, die heeft klager niet gegeven, niet in welk rechtstreeks belang klager heeft bij dit klachtonderdeel. Klachtonderdeel 3 is daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Slotsom4.27    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING De voorzitter verklaart: -    klachtonderdeel 1A, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.4 en voor het overige kennelijk ongegrond; -    klachtonderdelen 1B en 1C, 1E en 3 met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk; -    klachtonderdeel 1D, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond;-    klachtonderdeel 2 met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.19 en 4.20 en voor het overige kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.