Rechtspraak
Uitspraakdatum
15-12-2021
ECLI
ECLI:NL:TADRSGR:2021:225
Zaaknummer
21-751/DH/RO
Inhoudsindicatie
Voorzittersbeslissing. Klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk op grond van ne bis in idem, gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk vanwege gebrek aan belang en voor het overige kennelijk ongegrond.
Uitspraak
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 december 2021 in de zaak 21-751/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
1. (…)2. (…)3. (…)klagers
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 3 september 2021 met kenmerk R 2021/61 edg/gh en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 20.
1 FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1 Op 11 januari 2019 heeft verweerder een procedure ingesteld tegen klaagsters 2 en 3 en tegen de Stichting TGTSV. In het proces-inleidende stuk heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:“1. Door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is op 16 januari 2018 een arrest gewezen tussen B(…) A(…) en de Stichting B(…) F(…). In dit arrest werd de Stichting B(…) F(…) veroordeeld tot betaling van een som van € 27.403,65 exclusief kosten, op het moment van betekening van het arrest totaal belopend een bedrag van € 36.139,63 (productie 1 en 2).(…)29. [Klaagster 3] heeft cassatie ingesteld tegen het arrest. Door B(…) A(…) B.V. is het verstrekte hypotheekrecht vernietigd en is een actio pauliana ingesteld. Zij heeft echter pas later opgemerkt dat de reden dat haar beslagen steeds geen doel troffen erin gelegen is dat de activiteiten van [klaagster 3] zijn overgeheveld naar de Stichting T(…) G(…) T(…) (…) S(…) V(…). 30. [Klaagster 3] tracht middels de cassatie aan de veroordeling te ontkomen. Gelijktijdig heeft zij echter de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het arrest niet willen respecteren. In Titel XXVI van het wetboek van strafrecht is geregeld wanneer een rechtspersoon of diens bestuurders strafbaar handelen wanneer zij opzettelijk bestaande schuldeisers benadelen. Aan die vereisten is voldaan. Gevolg van het plegen van een strafbaar feit van een begiftigde jegens een schenker is dat de leningsovereenkomst altijd vernietigd kan worden. De vraag resteert derhalve in hoeverre [klaagster 3] nog wel baat heeft bij de cassatie omdat ook bij gegrondverklaring van de cassatie en afwijzing van de vordering op grond van dwaling er een nieuwe vernietigingsgrond is ontstaan. (…)” 1.2 Op 24 januari 2019 heeft klager 1 bij de deken de klacht ingediend die bij de raad bekend is onder nummer 19-489/DH/RO. Bij beslissing van 12 oktober 2020 heeft de raad over de klacht geoordeeld. In de feitenopsomming van die beslissing is het proces-inleidende stuk van 11 januari 2019 ook reeds genoemd. 1.3 Op 25 januari 2019 heeft klaagster 2 bij de deken de klacht ingediend die bij de raad bekend is onder nummer 19-527/DH/RO. De klacht is op 3 april 2019 aangevuld. De raad heeft de klacht bij voorzittersbeslissing van 9 oktober 2019 kennelijk ongegrond verklaard. De raad heeft het verzet daartegen op 12 oktober 2020 ongegrond verklaard. 1.4 Op 28 januari 2019 heeft de raad de klacht die bij de raad bekend is onder nummer 18-200/DH/DH van de heer V, cliënt van verweerder, tegen klager 1 gedeeltelijk gegrond verklaard. In deze beslissing is klager 1 door de raad tuchtrechtelijk veroordeeld voor, zakelijk weergegeven, excessief declareren (klachtonderdeel d). Klager 1 heeft tegen de beslissing hoger beroep ingesteld. 1.5 Op 19 april 2019 heeft verweerder schriftelijk gereageerd op het beroepschrift in de in 1.4 bedoelde zaak. Verweerder heeft in deze reactie onder meer het volgende geschreven:“In de visie van de heer V(…) is het excessief declareren niet zo zeer een excessief declaratiepatroon maar eerder eenvoudigweg oplichting door uren in rekening te brengen die nooit zijn gewerkt. Eerst werd dit gedaan door op de factuur te zetten dat sprake was van een vaste prijsafspraak terwijl die niet was gemaakt en later is dat weer gewijzigd naar een uurtarief van € 200,00 per uur en is er een urenspecificatie verzonnen. Ik vind dit zeer ernstige feiten en een zwaardere maatregel dan de Raad van Discipline die heeft opgelegd is mijn inziens en is in de visie van de heer V(…) dan ook op zijn plek.”1.6 Op 18 juni 2019 hebben klagers de onderhavige klacht bij de deken ingediend. 1.7 Bij beslissing van 19 augustus 2019 heeft het Hof van Discipline de heer V niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel d van de hiervoor in 1.4 en 1.5 bedoelde klachtzaak. 2 KLACHT2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder dat hij hen in een aantal gerechtelijke procedures ten onrechte heeft beschuldigd van het plegen van strafbare feiten. Het gaat in het bijzonder om uitlatingen van verweerder in het hiervoor in 1.1 bedoelde proces-inleidende stuk van 11 januari 2019 (klachtonderdeel a) en het hiervoor in 1.5 bedoelde stuk van 19 april 2019 (klachtonderdeel b).2.2 De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.
3 VERWEER 3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING Achtergrond van de klacht4.1 De voorzitter stelt voorop dat haar ambtshalve bekend is dat klagers tegen verweerder diverse klachten hebben ingediend. Deze klachten zijn veelal geheel of gedeeltelijk terug te voeren tot materieel hetzelfde geschil tussen klager en aan hem gelieerde (rechts)personen en ondernemingen enerzijds en de cliënten van verweerder anderzijds. Ook deze klachtzaak vindt haar oorsprong in dit geschil. Toetsingskader4.2 De volgende uitgangspunten zijn bij de beoordeling van de klacht van belang. 4.3 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel . Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of die een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.4.4 Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt verder slechts toe aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.4.5 De klacht zich richt tegen de advocaat van de wederpartij van klagers. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.Klachtonderdeel a)4.6 Klagers verwijten verweerder dat hij hen in het proces-inleidende stuk van 11 januari 2019 ten onrechte heeft beschuldigd van het plegen van strafbare feiten.4.7 De voorzitter stelt vast dat klager 1 op 24 januari 2019 (zaak 19-489/DH/RO) had kunnen klagen over de inhoud van dit stuk van 11 januari 2019, dat immers expliciet onderdeel uitmaakte van het aan die zaak ten gronde liggende feitencomplex en als zodanig ook in de uitspraak is benoemd. Deze omstandigheid staat in de weg aan ontvankelijkheid van klager 1 in dit klachtonderdeel. Klachtonderdeel a is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk. De voorzitter laat hierbij in het midden of klager 1 bij klachtonderdeel a belanghebbend is. Klager 1 is immers geen partij in de procedure die met het stuk van 11 januari 2019 is ingeleid. 4.8 Wat betreft klaagster 2 geldt dat zij over de inhoud van het proces-inleidend stuk van 11 januari 2019 had kunnen klagen op 25 januari 2019 (zaak 19-527/DH/RO). Deze omstandigheid staat in de weg aan ontvankelijkheid van klaagster 2. Klachtonderdeel a is ook in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk. 4.9 De voorzitter verwerpt het standpunt van klagers dat het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2019, waarbij het arrest van het gerechtshof van 16 januari 2018 is vernietigd, een uitzonderlijke omstandigheid betreft. Het is immers geen stuk waarmee klagers voor het eerst op de hoogte raakten van de stellingen van verweerder die volgens hen onjuist en daarmee onbetamelijk zijn. 4.10 Van klaagster 3 is bij de raad geen zaak bekend waarin zij heeft, althans had kunnen klagen over het processtuk van 11 januari 2019. Dit betekent dat klaagster 3 ontvankelijk is in klachtonderdeel a.4.11 Verweerder heeft aangevoerd dat hij het standpunt van zijn cliënt heeft verwoord en verweerder heeft ook uiteengezet welke feiten en omstandigheden hij aan dat standpunt ten grondslag heeft gelegd. 4.12 De voorzitter is met inachtneming van het hiervoor in 4.4 weergegeven toetsingskader van oordeel dat dat het verweerder vrij stond om het standpunt van zijn cliënt te verwoorden. De cliënt van verweerder had gronden om gebruik te maken van strafrechtelijke kwalificaties en klaagster heeft zich in de betreffende procedure kunnen verweren. De voorzitter benadrukt dat het niet aan de tuchtrechter is om te beoordelen of het strafrechtelijke verwijt ook terecht is gemaakt. Het gebruik van strafrechtelijk kwalificaties kan bovendien niet los worden gezien van de context van de procedure en de verstandhouding tussen de betrokkenen. Het door verweerder, namens zijn cliënt, gemaakte strafrechtelijke verwijt is gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk of onbetamelijk. Klachtonderdeel a is in relatie tot klaagster 3 kennelijk ongegrond.Klachtonderdeel b)4.13 Volgens klagers heeft verweerder klager 1 in het hiervoor in 1.5 bedoelde processtuk ten onrechte beschuldigd van het strafbare feit oplichting. 4.14 De voorzitter stelt voorop dat de uitlating is gericht tegen klager 1 en niet tegen klaagsters 2 en 3. Klaagsters 2 en 3 hebben geen betrokkenheid bij het onderwerp en daarmee geen belang bij klachtonderdeel b. Klachtonderdeel b is in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk. 4.15 Verweerder heeft aangevoerd dat hij de mening van zijn cliënt heeft verwoord.4.16 De voorzitter stelt voorop dat het hiervoor in 4.4 weergegeven toetsingskader ook hier van toepassing is. De voorzitter is van oordeel dat het verweerder vrij stond om het standpunt van zijn cliënt te verwoorden. Dat hij daarbij gebruik heeft gemaakt van de strafrechtelijke kwalificatie oplichting kan niet los van de context van de procedure en de verstandhouding tussen de betrokkenen worden gezien en is in dat kader niet onbegrijpelijk of onbetamelijk. De klacht is in relatie tot klager 1 kennelijk ongegrond. Slotsom4.17 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING De voorzitter verklaart: - klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.7 en 4.8 en voor het overige kennelijk ongegrond;- klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.14 en voor het overige kennelijk ongegrond. Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021.