Naar boven ↑

Rechtspraak

Uitspraakdatum

08-12-2021

ECLI

ECLI:NL:TADRSGR:2021:218

Zaaknummer

21-840/DH/RO

Inhoudsindicatie

Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk vanwege ne bis in idem.

Uitspraak

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 8 december 2021 in de zaak 21-840/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 19 oktober 2021 met kenmerk R 2021/72, door de raad ontvangen op 19 oktober 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14. 

1    FEITEN Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.1.1    Bij vonnis van 11 augustus 2015 is het faillissement uitgesproken van [bedrijf] (hierna: DF B.V.), van welke vennootschap klager bestuurder was. Het faillissement is op eigen aangifte van DF B.V. uitgesproken. Verweerster is door de rechtbank als curator benoemd. 1.2    Op 9 april 2018 heeft verweerster bij de rechter-commissaris een slotuitdelingslijst ingediend.1.3    Bij ongedateerde brief, door de deken ontvangen op 23 oktober 2018, heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster. De klacht ziet op verweersters handelen als curator. Deze klacht zal hierna worden aangeduid als klacht I. 1.4    Bij voorzittersbeslissing van 3 juli 2019 is klacht I (met zaaknummer 19-245/DH/RO) deels niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond verklaard. 1.5    Bij beslissing van de raad van discipline van 27 januari 2020 is het verzet tegen de onder 1.4 genoemde voorzittersbeslissing ongegrond verklaard. 1.6    Op 18 februari 2020 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT 2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende. a)    Verweerster heeft als curator op 9 april 2018 een slotlijst met saldo € 0,- ingediend, terwijl later is gebleken dat er enkele duizenden euro’s tegoed waren. Zij heeft hiermee de rechter-commissaris op het verkeerde been gezet met als gevolg dat de B.V. is uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.2.2    Ter toelichting op de klacht heeft klager onder meer gesteld dat sprake is van een dusdanig onzorgvuldige wijze van de afhandeling van een faillissement dat hierdoor schade is aangebracht aan onder meer klager. Klager stelt dat verweerster bewogen moet worden de uitschrijving van de B.V. ongedaan te maken.2.3    Klager maakt verweerster verder verschillende verwijten over haar handelen als curator. Zo stelt hij dat verweerster met haar manier van uitvoering geven aan de functie van curator blijk heeft gegeven niet te beschikken over fatsoenlijke omgangsvormen. Haar handelen werd gekenmerkt door vooringenomenheid en tunnelvisie en zij koos ervoor te bedreigen en te intimideren. 

3    VERWEER 3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING 4.1    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem niet bekend konden zijn. 4.2    De onderhavige klacht is door klager ingediend op 18 februari 2020 en ziet op een handeling van verweerster als curator op 9 april 2018. Daarnaast maakt klager verweerster andere verwijten, welke eveneens haar optreden als curator betreffen. Naar het oordeel van de voorzitter zien de klachten op hetzelfde feitencomplex, te weten verweersters handelen als curator in het faillissement van DF B.V., als waarover door klager in klacht I is geklaagd en waarop onherroepelijk door de raad van discipline is beslist. Van klager mag worden verwacht dat hij voor of tijdens de eerdere klachtprocedure nagaat of hij alle relevante informatie heeft en of zijn klacht in het licht daarvan compleet is. Voor zover klager in de eerdere klachtprocedure niet alle klachten ten aanzien van verweerster naar voren heeft gebracht, komt dat voor zijn rekening. Van omstandigheden die klager ten tijde van de vorige procedure niet bekend konden zijn, is geen sprake. Het hiervoor weergegeven ne bis in idem-beginsel staat daarom in de weg aan inhoudelijke behandeling van klagers klacht.4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A. van Luijck, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021.